Het geheugen en herinneringen aan vorige levens
Geplaatst door
Titus Rivas (publicatiedatum: 11 April, 2006)
Samenvatting
In deze paper worden twee vraagstukken behandeld: Is reïncarnatie een universeel proces?, en: In welke mate wordt onze psychologische structuur uit één leven behouden voor het volgende leven?
Het geheugen en herinneringen aan vorige levens: neuropsychologische en psychologische factoren
door Titus Rivas (voetnoot 1)
Hoewel minder vaak, kan er ook algemene amnesie optreden (voor het hele vorige leven, inclusief verlies van kennis van de persoonlijke identiteit, en in zeldzame gevallen zelfs het verlies van de vaardigheid om taal te gebruiken of de functie van gewone voorwerpen te begrijpen. I. Gregory en D.J. Smeltzer, Psychiatry
Samenvatting
In deze paper worden twee vraagstukken behandeld:
- Is reïncarnatie een universeel proces?, en:
- In welke mate wordt onze psychologische structuur uit één leven behouden voor het volgende leven?
De eerste vraag wordt bevestigend beantwoord en de auteur geeft een aannemelijke verklaring voor de afwezigheid van bewuste herinneringen aan vorige levens bij de meeste mensen op basis van organische en psychogene factoren van amnesie. Over het behoud van de psychologische structuur concludeert de auteur dat de structuur volledig behouden blijft, hoewel dit vaak latent zal gebeuren, in een dispositionele vorm. Er wordt ook aandacht besteed aan de vraag of amnesie met betrekking vorige incarnaties functioneel is.
1. Inleiding
Elders heb ik getracht duidelijk te maken hoe plausibel de reïncarnatiehypothese is voor paranormale gevallen van mogelijke herinneringen aan vorige levens onder jonge kinderen (Rivas, 1993). In dit artikel vraag ik me af hoe waarschijnlijk het is dat de kinderen in zulke gevallen de enigen zijn die ooit eerder hebben geleefd. Een andere vraag is of de herinneringen en de persoonlijkheidsstructuren uit het vorige leven die op bewust niveau bewaard zijn gebleven bij kinderen in paranormale gevallen een uitzondering vormen of dat hier bij veel meer kinderen tenminste op onbewust niveau sprake van zal zijn.
Met andere woorden: wordt iemands psychologische structuur zoals die in allerlei opzichten (cognitief, emotioneel, psychomotorisch, etc.) is opgebouwd tijdens een leven, gewoonlijk helemaal vernietigd na iemands dood of na het moment waarop hij of zij is gereïncarneerd? Of moeten er daarentegen vanuit gaan dat wat er op bewust niveau bewaard is gebleven niet alles is wat er over is van de psychologische patronen uit vorige levens?
Ik besef heel goed hoe controversieel dit soort vraagstukken liggen voor veel wetenschappers. Daarom zal ik eerst kort het theoretisch kader schetsen van waaruit ik deze kwesties wil benaderen. Het gaat daarbij overigens niet om willekeurige aannames, maar wel om vooronderstellingen die ik dit artikel niet uitvoerig zal onderbouwen en die hier verder ook niet ter discussie staan. Om de helderheid van mijn betoog te vergroten, zal ik bovendien alle hypotheses (voetnoot 2) en voorspellingen die ik in dit artikel noem expliciet als zodanig formuleren.
2. Theoretisch kader
Er is, zoals ik elders heb betoogd, een stevige filosofische basis voor de stelling dat er een persoonlijke ziel is die de fysieke dood overleeft (Rivas, 1996). Bovendien is de zuinigste, toereikende hypothese voor paranormale gevallen van kinderen die zeggen zich een vorig leven te herinneren m.i. de personalistische reïncarnatiehypothese (Rivas, 1993a).
Samen levert dit een personalistisch kader op van een persoonlijk overleven na de dood en persoonlijke reïncarnatie. Dit kader staat dus haaks op bijvoorbeeld het materialisme en (impersonalistische hoofdvarianten van) het boeddhisme dat ontkent dat er een persoonlijke ziel is die de dood overleeft en reïncarneert (Rivas, 1996). Een kind dat zich een vorig leven herinnert is dus géén nieuwe persoon met herinneringen aan het leven van een voorgaande persoon. Het is één en dezelfde persoon die in haar huidige lichaam bewuste herinneringen heeft aan het leven in haar vorige lichaam (voetnoot 3).
De vraagstukken in dit artikel hebben dus geen betrekking op de vraag of er in sommige gevallen persoonlijke reïncarnatie bestaat. Dit is voorondersteld en staat niet ter discussie in dit artikel. De vraag die hier wel gesteld wordt is of dat voor iedereen geldt. Ook het bestaan van een psychisch geheugen dat niet reduceerbaar is tot het brein, is voorondersteld in dit artikel. Er zijn overigens ook buiten het reïncarnatieonderzoek sterke empirische aanwijzingen voor het bestaan van zo'n psychisch geheugen (Rivas, 1993b). Bovendien zijn er filosofische argumenten die ons nopen uit te gaan van het bestaan van een psychisch geheugen (Rivas, 1991; 1999). Het psychisch geheugen wordt in dit artikel opgevat als het fenomeen waarin alle persoonlijkheidskenmerken afkomstig uit een leven (of levens) en dus niet alleen episodische of semantische herinneringen opgeslagen zijn. Vanzelfsprekend staat dit in schril contrast tot materialistische theorieën over geheugen en persoonlijkheid. Dit vat ik echter niet op als bijzonder problematisch, omdat in mijn visie het materialisme als geheel reeds duizenden jaren geleden rationeel achterhaald is (Rivas, 1991; 1993; 1999).
Overigens staat de theorie van het psychische geheugen (zoals ik elders heb betoogd) absoluut niet haaks op het serieus nemen van empirische gegevens uit neuropsychologisch onderzoek (Rivas, 1993b, 1999; Stevenson, 1997, blz. 2070-2072). Een goede theorie ontkent helemaal niets van de empirische data van rivaliserende theorieën, maar probeert die data in te passen in het eigen kader. In dit geval betekent dat dat neuropsychologische gegevens die volgens materialistische theorieën wijzen op de ontologische hersengebondenheid van het geheugen opnieuw geïnterpreteerd worden in termen van een interactionistische theorie. En wel als gegevens die wijzen op een invloed van het brein op het functioneren van het geheugen. Hersenbeschadiging of een zuurstoftekort in het brein leidt zo in veel gevallen tot een belemmering of beperking van de bewuste toegang tot het psychische geheugen (Rivas, 1993b). Aangezien het psychische geheugen niet gelijk staat aan een deel van het brein en er ook ontologisch niet van afhankelijk is, moeten we veronderstellen dat als de hersendood al gevolgen heeft voor het geheugen, deze in ieder geval niet de vernietiging van dat geheugen kunnen behelzen (Rivas, 1991, 1999).
Het bestaan van een psychisch geheugen als basis voor herinneringen aan vorige levens en daarbij horende persoonlijkheidskenmerken en dergelijke, staat hier dus niet ter discussie. Het gaat mij hier alleen om de vraag in hoeverre de inhoud van dit geheugen, met andere woorden de psychologische structuur, behouden blijft na persoonlijke reïncarnatie.
Overigens lijkt een theorie die uitgaat van het geheel of ten dele behouden blijven van de psychologische structuur na reïncarnatie misschien ook weer haaks te staan op gangbare theorieën. Zoals genetische, sociaal-psychologische of sociologische theorieën over psychologische ontwikkeling, socialisatie en acculturatie. Dit is echter slechts zeer ten dele het geval. Voor zover deze theorieën niet in strijd zijn met het bestaan van een psychisch geheugen, zijn ze goed verenigbaar met mijn eigen theorie. Daarbij zijn er vanzelfsprekend meer problemen met genetische theorieën vanwege hun materialistische karakter, dan met sociaal-psychologische of sociologische. Veel 'aangeboren' persoonlijkheidskenmerken kunnen binnen hier gehanteerde theoretische kader immers stammen uit een vorig leven, in plaats van voort te komen uit het genetische materiaal. Sociaal-psychologische en sociologische theorieën kunnen worden uitgebreid zodat ze ook omgevingsfactoren uit vorige levens omvatten. Zoals Stevenson (1997) aangeeft lijken culturele en sociale factoren zo'n grote invloed te kunnen hebben op de vorming van iemands persoonlijkheid dat ze ook nog sterk kunnen nawerken in een andere socioculturele omgeving in een volgend leven (voetnoot 4). In het 'nature-nurture' debat heeft de theorievorming van het reïncarnatieonderzoek in dit opzicht duidelijk meer op met het nurture- dan met het nature-kamp.
Binnen het kader van een personalistische reïncarnatietheorie is het overigens goed om naast de omgevings- en genetische factoren ook de actieve rol van het 'ik' zelf niet te veronachtzamen. Het 'ik' is ook altijd een actor (zoals bijvoorbeeld wordt erkend door de ontwikkelingspsycholoog Piaget), en niet slechts een passief verschijnsel dat volkomen machteloos allerlei genetische of omgevingsinvloeden ondergaat (voetnoot 5).
3. Reïncarneren we allemaal?
Hoe algemeen komt reïncarnatie voor? Er bestaan hier natuurlijk allerlei doctrines over, zowel exoterische als esoterische, die deze vraag heel stellig beantwoorden. Maar als empirisch onderzoeker kun je daar niet op vertrouwen, omdat die leringen normaal gesproken volledig gebaseerd zijn op autoritaire aanspraken van goeroes en dergelijke, die beweren dat ze beschikken over absolute kennis. In het Westen zijn er ook zulke invloedrijke leraren geweest zoals Madame H.P. Blavatsky ("HPB"), de oprichtster van de Theosofische Vereniging, en Rudolf Steiner, stichter van de Antroposofische Vereniging. Zo zijn er bijvoorbeeld ook spiritistische bewegingen (Sommer, 1998) die er uitgesproken denkbeelden op nahouden over welke zielen reïncarneren en zelfs hoe lang de tussenperiode tussen incarnaties duurt of op wat voor een geografische afstand men reïncarneert van de plaats waar men overleden is, en dergelijke. De beweringen van zulke "spirituele" leraren en bewegingen zijn trouwens al even absoluut als dat ze elkaar tegenspreken. Het is daarom wetenschappelijk gezien echt noodzakelijk om niet zo maar van zulke leringen uit te gaan, maar in plaats daarvan te proberen genoemde vraagstukken rationeel te benaderen en zo als wetenschappers onafhankelijk te blijven van welke openbaringstraditie dan ook. Natuurlijk zeg ik dit niet om de bedoelde stromingen te beledigen, maar ik wil slechts benadrukken dat wetenschappelijke theorievorming zo min mogelijk te maken moet hebben met dogma's die niet nader rationeel te onderbouwen zijn. Daarom zullen we eens kijken wat we puur op basis van verstandelijke redeneringen kunnen opmerken over de universaliteit van reïncarnatie, dat wil zeggen over de mate waarin dit verschijnsel universeel is, oftewel voor iedereen geldt.
Niet alle mensen herinneren zich in elk geval een vorig bestaan, tenminste niet op bewust niveau. Als we dan ook het aantal mensen die gereïncarneerd zijn gelijkstellen aan die personen die zich bewust hun vorige levens herinneren, zouden we in feite vroegere ervaringen gelijkstellen aan de bewuste herinnering daaraan. Over het algemeen is dit onverantwoord, zoals we allemaal maar al te goed weten in verband met ons huidige leven. We kunnen ons op bewust niveau lang niet alles herinneren wat we ooit meegemaakt hebben. Het is zelfs zo dat als we kijken naar elk moment dat we doorleefd hebben, we direct inzien dat we ons alleen een kleine fractie van al die ervaren momenten bewust voor de geest kunnen halen.
Daarom moeten we dan ook concluderen dat het feit dat de meesten van ons zich geen vorig leven kunnen herinneren niet alleen verklaarbaar is door het niet bestaan van die levens, maar ook verklaard zou kunnen worden door een proces dat psychologisch bekend staat als amnesie, het verlies van bewuste herinneringen. We zijn misschien vergeten wat we hebben meegemaakt in plaats van dat we helemaal geen vorige levens hebben gehad. De universaliteitskwestie hangt daarom samen met de vraag hoe plausibel het is dat amnesie de werkelijke oorzaak is van het feit dat de meeste van ons zich helemaal niets lijken te herinneren van een verleden dat verder teruggaat dan de conceptie van ons (huidige) lichaam. Laten wij daarom eerst maar eens kijken naar de voornaamste typen amnesie die bekend zijn en ons afvragen of het aannemelijk lijkt dat één van die typen amnesie de achtergrond vormt voor onze wijdverbreide bewuste onwetenheid over mogelijke vroegere incarnaties.
4. Soorten amnesie
Volgens Baddeley, Wilson, en Watts (1995) kan amnesie ofwel "organisch" bepaald zijn, dat wil zeggen dat zij gebaseerd is op hersenstoornissen of -laesies, of "functioneel", dat wil zeggen gebaseerd op psychogene mechanismen (zoals defensie-mechanismen).
In hetzelfde boek (Baddeley et al, 1995) hebben Daniel Tranel en Antonio R. Damasio een artikel gepubliceerd met de titel "Neurobiology: Foundations of human memory". Ze benadrukken het feit dat er verschillende delen van de hersenen betrokken zijn bij organische amnesie.
Zo is bijvoorbeeld een beschadiging van de temporale kwabben gelieerd aan problemen bij het zoeken naar feitenkennis in iemands geheugen. Een beschadiging aan de hippocampus is betrokken bij amnesie rond nieuwe feitenkennis. En laesies aan de basale ganglia en het cerebellum zijn gelieerd aan een belemmering bij het uitvoeren van motorische taken. Tot slot hangt een beschadiging van het zogeheten nonmediale systeem samen met een grote belemmering van het terughalen van vroeger verworven informatie. "Als de beschadiging bilateraal is, kan het retrograde geheugen ernstig gehandicapt zijn voor wat betreft een groot aantal vormen van kennis. Een patiënt die Boswell heette, één van de weinige grondig bestudeerde gevallen met een vergaande bilateriale nonmediale vernietiging, heeft bijna zijn hele vermogen om kennis over zijn verleden terug te halen verloren. Behalve een paar flarden algemene informatie over de stad waarin hij woont en zijn vroegere beroep, kan hij zich praktisch niets meer herinneren van belangrijke gebeurtenissen uit zijn vroegere leven. Hij kan zich bijvoorbeeld geen details herinneren over zijn echtgenote, zijn kinderen, de plaatsen waarin hij gewoond heeft of zijn opleidingsgeschiedenis. Zelfs de kleine beetjes informatie die wel tot zijn beschikking staan kunnen niet correct geplaatst worden binnen de context van zijn autobiografie." (pagina 39).
Het is volgens mij aannemelijk dat als organische factoren de bewuste onwetendheid over vorige levens moeten verklaren, deze factoren moeten lijken op gevallen van organische retrograde amnesie van het type waaraan "Patient Boswell" leed. Aan de andere kant, zou een mogelijke amnesie rond vorige levens ook 'functioneel', dat wil zeggen psychogeen kunnen zijn. Dit wordt in hetzelfde boek door Kihlstrom en D.L. Schacter in hun "Functional disorders of autobiographical memory" (blz. 337) omschreven als: "geheugenverlies die kan worden toegeschreven aan een gebeurtenis of proces dat niet neerkomt op een hersenschudding, hersenbeschadiging of ziekte die het hersenweefsel aantast maar die tegelijkertijd wel meer vergetelheid veroorzaakt dan normaliter zou optreden wanneer de gebeurtenis of het proces zich niet zou voordoen." De meest plausibele kandidaat voor het soort functionele (voetnoot 6), dat wil zeggen psychogene amnesie, dat nodig zou zijn om onze onwetendheid rond vorige levens te verklaren, wordt gevormd door de zogeheten dissociatieve stoornissen zoals meervoudige persoonlijkheid en in het bijzonder "fugue". Net als in het geval van organische algemene amnesie kan iemand daarbij bijna alle toegang tot zijn retrograde geheugen verliezen, hoewel in dat geval dus door zuiver psychologische factoren. Gregory en Smeltzer (1983, blz. 291) zeggen hierover: "Hoewel minder vaak, kan er ook algemene amnesie optreden [door psychogene factoren] (voor het hele tot op dat moment, inclusief verlies van kennis van de persoonlijke identiteit, en in zeldzame gevallen zelfs het verlies van de vaardigheid om taal te gebruiken of de functie van gewone voorwerpen te begrijpen.)." Met deze informatie in het achterhoofd (een toepasselijke formulering in deze context), kunnen we concluderen dat retrograde amnesie rond vorige leven in principe zowel door organische als door functionele factoren veroorzaakt kan zijn.
Maar welke organische en psychologische factoren zouden nu eigenlijk precies een rol kunnen spelen in dit verband?
5.Organische factoren
Bijna-doodervaringen wijzen er sterk op dat het ophouden van hersenfuncties rond de dood, op zichzelf geen geheugenverlies hoeft te veroorzaken voor de persoonlijke ziel. In tegendeel, het psychologisch functioneren van iemand die een bijna-doodervaring meemaakt wordt over het algemeen bevorderd, en juist ook het geheugen wordt versterkt (zie hiervoor bijvoorbeeld: Morse, 1990). Mensen krijgen namelijk vaak een soort overzicht gepresenteerd van allerlei soorten ervaringen uit hun huidige leven terwijl ze hun fysieke dood naderen. Dit betekent waarschijnlijk dat onze eventuele vergetelheid rond vorige levens niet verbonden is aan het sterven van onze hersenen (voetnoot 7). Hiertegen wordt wel eens ingebracht dat bij bijna bijna-doodervaringen de hersenen niet echt dood gaan, omdat er anders immers geen reanimatie mogelijk zou zijn. Maar het gaat mij er ook niet om dat de hersenen al dood zouden zijn, maar dat zij tijdens de bijna-doodervaring op een veel lager niveau functioneren dan normaal en er tegelijk juist meer dan normaal mentale activiteit is. Dit is overigens een anomalie die zeer moeilijk in te passen is in het materialistische beeld van de verhouding tussen geest en hersenen (voetnoot 8).
Misschien nog belangrijker is het gegeven dat er kinderen zijn die herinneringen hebben aan een tussenperiode tussen de dood uit hun vorige leven en hun huidige incarnatie. Deze herinneringen lijken sterk op bijna-doodervaringen en ze doen vermoeden dat tenminste in bepaalde gevallen het bewustzijn en de herinnering in tact blijven tijdens de fase tussen twee incarnaties. Een voorbeeld daarvan vinden we in het geval Kees die tijdens deze tussenperiode veel zou hebben gepiekerd over iemand die hij had achtergelaten (Rivas, 1998; Rivas, 1999/2000). Deze herinneringen staan zeker niet op zichzelf. Als in ieder geval bij bepaalde mensen de geest niet lamgelegd wordt na de dood van de hersenen, dan kunnen we die hersendood niet zien als een universele bron van organische amnesie. Het zuinigheidsprincipe maakt vervolgens dat we de dood van de hersenen dan ook helemaal niet als zo'n bron moeten zien tenzij er alsnog bewijsmateriaal zou komen dat zou aantonen dat de hersendood tóch een rol speelt bij de amnesie. Met andere woorden, vooralsnog moeten we er vanuit gaan dat de enig mogelijke bron van organische amnesie rond vorige levens, niets te maken zal hebben met onze voorgaande hersenen (uit een vorige incarnatie), maar alleen met ons huidige brein. Zou het dan misschien zo kunnen zijn dat er een organisch bepaald geheugenverlies plaatsvindt ten gevolge van hersenbeschadiging in het huidige lichaam? Misschien speelt hersenbeschadiging inderdaad een rol bij die mensen die daar echt aan ten prooi zijn gevallen, maar het gaat hierbij natuurlijk maar om een kleine minderheid van de menselijke bevolking.
Mijn conclusie is dan ook dat als er sprake is van organische amnesie, het doorgaans niet te maken zal hebben met hersenbeschadiging, maar met iets anders. Namelijk met het feit dat de hersenen van een babylichaam minder ontwikkeld zijn dan die van een kind of volwassene. Het gaat anders geformuleerd om factoren die te maken met de neuro-anatomische of neurofysiologische ontwikkeling en niet om laesies of hersenstoornissen.
Het is hier niet van belang om ons af te vragen tot waar de ontwikkeling van het brein doorgaat. Het gaat er hier nog slechts om dat we ons realiseren dat als er organische amnesie plaatsvindt deze doorgaans niets te maken kan hebben met hersenafwijkingen (zoals die kunnen voorkomen bij verstandelijk gehandicapten) en er dus iets anders aan de hand moet zijn. De enige kandidaat daarvoor is volgens mij het gegeven dat de hersenen van een foetus of embryo altijd veel minder ontwikkeld zijn dan die van een volwassene.
Mijn eerste hypothese in dit artikel luidt daarom als volgt: Na de reïncarnatie moet de persoonlijke ziel interacteren met een brein dat nog niet helemaal ontwikkeld is. Na de geboorte is er sprake van rijping van de hersenen (net als van andere lichamelijke organen), en het is goed denkbaar dat vooral tijdens de eerste periode van de kindertijd, het ontbreken van voldoende ontwikkeling van de hersenen de retrograde herinnering aan vorige levens belemmert. Explicieter geformuleerd:
Hypothese 1
Het feit dat de meeste mensen zich bewust geen vorig leven kunnen herinneren heeft te maken met organische amnesie, dat wil zeggen: het ontoegankelijk worden voor het bewustzijn van herinneringen uit het vorig leven door (a) de 'incarnatie' in een relatief onontwikkeld foetaal of embryonaal brein en (b) een gedurende de eerste maanden of jaren optredende neuropsychologische beperking, veroorzaakt door het genoemde onontwikkelde brein, van de bewuste toegankelijkheid van geheugen uit het vorige leven. Onder incarnatie versta ik daarbij het moment waarop de persoonlijke ziel of geest (van een overledene) duurzaam verbonden wordt aan een fysiek lichaam (voetnoot 9). Volgens deze hypothese zou retrograde amnesie rond vorige levens dus het resultaat zijn van het specifieke menselijke biologische kenmerk van een lange periode van morfologische en fysiologische rijping, die overigens ook voorkomt bij enkele andere intelligente zoogdiersoorten zoals mensapen, olifanten en zeezoogdieren. Onze hersenen zijn net als onze lichamen nog lang niet volledig ontwikkeld bij onze geboorte en hebben in feite ongeveer twee decennia nodig om volledig gevormd te worden. Dit type hypothese dat de onvolgroeidheid van de hersenen de belangrijkste oorzaak vormt voor een aanvankelijke vergetelheid aan het begin van een fysiek leven wordt naar ik na publicatie van dit artikel heb begrepen in elk geval ook geponeerd door Allan Kardec en de beweging voor Krishna Bewustzijn.)
Nu zou mijn hypothese van organische amnesie ten aanzien van vorige incarnaties overigens wel betrekking hebben op alle mensen, inclusief die kinderen en volwassenen die zich wel een vorig leven kunnen herinneren. Dit komt omdat we als we geboren hebben allemaal hersenen hebben die nog onaf zijn. Niemand van ons heeft bij zijn of haar geboorte reeds een volledig ontwikkeld brein.
Daarom lijkt deze hypothese wel bevredigend te kunnen verklaren waarom er amnesie optreedt bij alle mensen, maar het kan daarmee nog niet verklaren waarom sommige mensen zich al heel jong, in bepaalde gevallen reeds voor hun tweede verjaardag, bewust een vorige incarnatie kunnen herinneren en de meeste andere mensen kennelijk niet.
Mijn hypothese kan wél andere dingen verklaren, zoals dat de expressie en reikwijdte van de bewuste herinneringen aan vorige levens samenhangt met de ontwikkeling van het brein en het zenuwstelsel van de betrokken kinderen. Naarmate het kind in kwestie jonger is zou je bijvoorbeeld minder talige (voetnoot 10) elementen in de herinneringen moeten verwachten en meer emotionele en beeldende elementen (Stevenson, 1997). Naarmate het kind ouder wordt (ik bedoel: vóórdat het eventueel de bewuste herinneringen aan zijn vorige leven verliest) en bij volwassenen, zou je relatief gezien meer beschrijvingen van feiten en in het algemeen meer semantische elementen verwachten. Zie wat dit betreft bijvoorbeeld het geval Kees (Rivas, 1998).
Om echter te verklaren dat sommigen zich bewust vorige levens kunnen herinneren en anderen kennelijk niet, hebben we echter zoals gezegd hoe dan ook een andere hypothese nodig. Het gegeven heeft vermoedelijk niets te maken met een verschil in de structuur of werking tussen de hersenen van kinderen die zich bewust een vorig leven kunnen herinneren en zij die dat niet kunnen. Er is vooralsnog namelijk niets gevonden dat eenduidig wijst op verschillen in neurologische structuur of functioneren. Explicieter geformuleerd:
Hypothese 2
Kinderen die zich een vorig leven kunnen herinneren kunnen dit niet vanwege afwijkende organische kenmerken van hun hersenen, maar vanwege psychologische factoren. Dit kan overigens experimenteel worden getest door de hersenen van kinderen die zich een vorig leven kunnen herinneren dat wil zeggen uitsluitend van diegenen onder hen die hier zelf uitdrukkelijk toestemming toe geven) te scannen en de activiteit ervan te meten en deze vervolgens te vergelijken met gegevens van andere kinderen. Mijn voorspelling is dus dat er geen bijzondere neurologische verschillen zullen worden gevonden. Mocht mijn voorspelling niet uitkomen, dan zou men de onverwachte verschillen misschien in verband kunnen brengen met een concept van W.H.C. Tenhaeff (1976, blz. 188), dat door hem overgenomen was van J.J. van der Leeuw. Volgens hem zou er sprake zijn van een progressieve evolutie van de mens. Hij wijst wat dit betreft zelf op een toename van paranormale vermogens onder de mensheid. Het is wellicht denkbaar dat er ook in andere opzichten, waaronder het vermogen zich vorige levens te herinneren, een evolutionaire vooruitgang (bewerkstelligd door natuurlijke selectie) plaatsvindt. Vooralsnog denk ik echter dat we ons zolang we geen data hebben die wijzen op organische verschillen tussen kinderen die zich bewust een vorig leven herinneren en zij die dat niet doen, moeten concentreren op psychologische verschillen. Mijn algemene hypothese over waarom sommigen zich wel bewust een vorig leven kunnen herinneren en anderen niet luidt daarom:
Hypothese 3
Bij sommige kinderen wordt de amnesie, die het brein ons mogelijk allemaal in ieder geval tot ons eerste levensjaar zou opleggen, door bepaalde psychologische factoren weer op bewust niveau doorbroken. Bij wordt het geheugen uit het vorige leven daarmee weer in ieder geval gedeeltelijk toegankelijk voor het bewustzijn. Bij anderen blijft het geheugen uit het vorige leven wel intact, maar het speelt voornamelijk of uitsluitend op onbewust niveau een rol in het mentale functioneren.
6.Psychologische factoren
Bij psychologische factoren rond amnesie en herinnering in verband met vorige levens moeten we onderscheid maken tussen externe oorzaken van psychogene amnesie die het resultaat zijn van druk van buitenaf, vanuit de huidige ongeving en interne oorzaken die het resultaat zijn van innerlijke psychologische processen die uit het vorige leven zelf stammen. De aanwezigheid van externe negatieve druk betekent daarbij altijd dat de huidige omgeving van het kind vijandig zou staan tegenover het herwinnen van herinneringen aan vorige levens. Mijn hypothese hierover luidt:
Hypothese 4
Externe psychologische factoren kunnen op twee manieren een rol spelen in het zich bewust kunnen herinneren van een vorig leven. In negatieve zin: door een soort "aversie-therapie", onder meer bestaande uit negatieve opmerkingen, ridiculisering of straf, zou het kind daarbij leren van zijn ouders dat het onzinnig of zelfs slecht is om te praten over zijn vorige leven. Kinderen kunnen deze negatieve houding internaliseren en daarmee hun herinneringen onderdrukken. In positieve zin: wanneer de sociale omgeving positief reageert op herinneringen aan vorige levens, is dit bevorderlijk voor het bewust toegankelijk blijven daarvan. Als externe factoren inderdaad belangrijk zijn, kunnen we voorspellen dat veel dat veel kinderen relatief gezien eerder hun herinneringen verliezen in landen en (sub)culturen die gekant zijn tegen het idee van reïncarnatie of tenminste tegen herinnering aan vorige levens. Dit is een hypothese die alleen getest kan worden door vooral in het Westen op grote schaal onderzoek te doen. Zij zou daarbij voorspellen dat we veel gevallen in het Westen zullen vinden waarbij er inderdaad een paar herinneringen aan een vorig leven zouden opduiken, maar niet voldoende om die herinneringen te kunnen verifiëren. Bovendien zouden we aan de hand van deze hypothese moeten verwachten dat we in kringen in het Westen waarin reïncarnatie reeds een wat respectabeler begrip is geworden, meer verifieerbare (voetnoot 11) gevallen van herinneringen aan een vorig leven zullen vinden. Volgens mij ligt het voor de hand dat het voorgaande echt een belangrijke rol speelt.
Interne psychologische factoren zouden onder meer te maken kunnen hebben met de aanwezigheid of afwezigheid van sterke motieven om zich het vorige leven te herinneren. Dit kunnen motieven zijn van posttraumatische aard (zoals de obsessie door een traumatische dood), maar ook positievere motieven die te maken hebben met iemands ontwikkeling, zijn of haar liefde voor anderen uit het vorige leven of de kracht van de persoonlijkheid, en dergelijke. Deze factoren zijn in feite inmiddels allemaal reeds aangetroffen in gevallen van vermoedelijke reïncarnatie (Stevenson, 1987).
Binnen mijn personalistische verklaring van amnesie rond vorige levens moeten we uitgaan van psychologische wetmatigheden die fundamenteel hetzelfde blijven, ook over de dood heen. Dit geldt ook voor interne psychologische factoren die hierin een rol kunnen spelen. Mijn hypothese luidt daarom:
Hypothese 5
Interne psychologische factoren die een rol spelen bij het zich herinneren van vorige levens, zijn van dezelfde aard als interne psychologische factoren die een rol spelen bij herinnering die betrekking heeft op het huidige leven.
7. Beschouwing
Het is kennelijk gelukt om te komen tot een bevredigende verheldering van zowel organische als functionele factoren die een rol kunnen spelen in de mogelijk wijdverbreide amnesie rond vroegere incarnaties. Daarbij moeten we ons nog het volgende realiseren.
Ten eerste is het opmerkelijk dat veel kinderen die zich aanvankelijk een vorig leven herinneren zelf gedeeltelijke of totale amnesie vertonen op dit punt als ze eenmaal volwassen zijn geworden. Met andere woorden, psychologisch beschouwd is de herinnering aan een vorig leven net zo kwetsbaar voor vergetelheid als de herinnering aan wat dan ook.
Redactieleden van "Spiegel der Parapsychologie" hebben me er terecht op gewezen dat mijn neuropsychologische hypothese over de amnesie rond vorige levens doet vermoeden dat volwassenen zich in principe beter en vollediger hun vorige leven zouden kunnen herinneren dan kinderen. De organische oorzaken die volgens mijn hypothese verantwoordelijk zijn voor de vergetelheid rond vroegere incarnaties zijn namelijk geheel en al opgeheven bij volwassenen met een normale hersenontwikkeling. Toch zien we juist dat er veel meer meldingen zijn van gevallen van kinderen die zich vorige levens herinneren dan van volwassenen. Hoe kunnen we dit gegeven verklaren. Mijn hypothese is wat dat betreft:
Hypothese 6
Bij de incarnatie worden de oorspronkelijke inhouden van het psychische geheugen geïnactiveerd of geblokkeerd door het contact of de interactie met het onontwikkelde brein. Nadat de oorzaak van deze blokkade geleidelijk wordt weggenomen door de cerebrale rijping, zijn er kennelijk stimulerende psychogene factoren nodig om het geheugen (met betrekking tot het vorige leven) weer toegankelijk te maken voor het bewustzijn. Deze stimulerende factoren krijgen waarschijnlijk meer invloed naarmate storende factoren (zoals veel belangrijke nieuwe geheugen-elementen uit het nieuwe leven) afwezig of geïnactiveerd zijn. Dit soort storende factoren zullen waarschijnlijk een rol spelen bij de vergetelheid die bij veel kinderen die zich een vorig leven herinneren optreedt vanaf het moment dat zij naar de lagere school gaan (Stevenson, 1987; 1997). We kunnen verwachten dat er bij volwassenen nog meer van dit soort storende factoren aanwezig zijn en het daarom psychologisch beschouwd moeilijker wordt om bewust toegang te krijgen tot het geheugen uit het vorige leven. Dit is zeker ironisch, omdat we mogen verwachten dat het brein bij ('normale') volwassenen de bewuste herinnering inderdaad op geen enkele manier meer blokkeert en dat de vergetelheid dus anders dan bij jonge kinderen volledig op rekening geschreven moet worden van psychogene factoren.
Voorspellingen die we bij deze hypothese kunnen doen zijn:
- Naarmate de storende factoren meer uitgeschakeld worden bij volwassenen, zullen er meer paranormale herinneringen optreden aan vorige levens. Dit betekent concreet dat we bij volwassenen in verhouding meer veridieke herinneringen aan vorige levens moeten verwachten onder uitzonderlijke bewustzijnstoestanden en in dromen en minder herinneringen bij normaal waakbewustzijn dan bij kinderen het geval is.
- Wanneer volwassenen zich werkelijk een vorig leven herinneren zullen hun bewuste herinneringen nog gedetailleerder zijn en ook meer semantische, talige herinneringen bevatten dan de herinneringen aan vorige levens bij jonge kinderen.
Ten tweede is het ook goed om er bij stil te staan dat in sommige gevallen de herinneringen aan een vorig leven inderdaad pas later in iemands huidige incarnatie kunnen opduiken, namelijk door middel van déjà-vu ervaringen, dromen of hypnose. Dit toont in ieder geval al aan dat het ontbreken van herinneringen tijdens de vroegste jeugd niet hoeft te betekenen dat deze herinneringen er ook op onbewust niveau niet meer zijn. Het is nu volgens mij om genoemde redenen veel aannemelijker geworden dat reïncarnatie een universeel proces is dat waarschijnlijk ieder van ons persoonlijk aangaat. De afwezigheid van herinneringen aan vroegere incarnaties moet met andere woorden vermoedelijk echt verklaard worden door amnesie en niet door het ontbreken van zulke vorige levens. [Online toevoeging van februari 2017: Dat we waarschijnlijk allemaal vorige incarnaties hebben gehad, betekent nog niet dat we ook allemaal volgende incarnaties zullen hebben. Ik hang zelf de theorie aan dat zielen op een gegeven moment 'klaar' zijn met hun aardse incarnaties en dan verder evolueren in een geestelijke wereld.]
8. Het behoud van iemands psychologische structuur
Indien het voor iedereen opgaat dat herinnering aan vorige levens voorafgegaan wordt door een periode van organische amnesie, betekent dat dat de organische amnesie de herinneringen niet verwoest heeft maar alleen (tijdelijk) onbereikbaar gemaakt. Het feit dat herinneringen na de periode van amnesie bij jonge kinderen terug kunnen komen, geeft aan dat ze al die tijd bewaard zijn gebleven in hun psychische geheugen. Eigenlijk zouden we ook niets anders moeten verwachten, want herinneringen zijn primair geestelijke (en dus geen neuronale) toestanden en als de geest als geheel onverwoestbaar is door de dood, dan is het onwaarschijnlijk dat onderdelen ervan wél opeens voorgoed verwoest kunnen worden door processen en structuren in een brein.
Dit geldt niet alleen, zoals bijvoorbeeld de Griekse wijsgeer Aristoteles zou stellen, voor herinneringen die te maken hebben met het verstand of de rede (voetnoot 12), maar even goed voor dingen als persoonlijkheidstrekken, emotionele binding en vaardigheden. Gevallen van herinneringen aan vorige levens lijken inderdaad aan te geven dat deze nog allemaal op bewust niveau meer of minder intact aanwezig kunnen zijn. Vooral de algemene levensinstelling, het ontwikkelingsniveau en de (talenten voor) vaardigheden lijken doorgaans de rest van het leven van een kind met herinneringen aan een vorig leven behouden te blijven, ook als hij of zij daar op bewust niveau al bijna niets meer van weet te herinneren (Stevenson, 1987; 1997).
Het lijkt er daarmee sterk op dat onze hele psychologische structuur die we ons in een bepaalde incarnatie verwerven in essentie bewaard blijft. Jamuna Prasad spreekt hierbij van "zaden" (voetnoot 13)(latente vormen) die ook al zouden ze niet meer direct als zodanig herkend worden in feite nog steeds de structuur van de boom waar ze het resultaat van zijn in zich dragen (manifeste vormen). Er is geen enkele reden om dit alleen van toepassing te achten voor bepaalde psychologische kenmerken en daarom veel aannemelijker dat het eenvoudigweg voor alle kenmerken geldt.
9. Mogelijke oorzaken van amnesie tijdens de tussenperiode tussen twee levens
Naast het soort organische en functionele factoren die we reeds behandeld hebben in verband met vergetelheid rond vorige levens, spreken verschillende tradities ook nog van specifieke factoren die plaatshebben in de tussenperiode tussen dood en reïncarnatie waarin de ziel verblijft in een andere dimensie. De rivier de Lèthè (vergelijk het woord "lethaal") zou volgens de oude Griekse mythologie bijvoorbeeld alle herinneringen aan het aardse leven wegwassen (Bartelink, 1969). Andere tradities spreken in dit verband bijvoorbeeld over verschillende soorten voedsel die geestelijke wezens de ziel aanbieden en wanneer ze genuttigd worden tot vergetelheid leiden, maar die ook kunnen worden geweigerd (Stevenson, 1983). Ik beweer niet dat het onmogelijk is dat er ook nog factoren van deze aard bestaan die een deel van onze vergetelheid ten aanzien van vroegere incarnaties kunnen verklaren. Maar op het moment lijkt het me wel beter om ze niet in onze theorievorming op te nemen. Er is namelijk vooralsnog geen enkele empirische aanleiding toe om dat te doen en bovendien is het beter om ons zolang mogelijk te beperken tot de besproken organische en functionele factoren.
10. De opheffing van amnesie
Het zou mooi zijn als we meer bewuste controle konden krijgen over onze herinneringsprocessen in het algemeen, en over herinneringen aan vorige levens in het bijzonder. Wat dit betreft beweren veel hypnotiseurs dat dit praktisch voor iedereen weggelegd zou zijn, maar helaas lijkt er slechts in enkele hypnosegevallen echt duidelijk iets meer aan de hand dan onbewuste fantasieprocessen (Tarazi, 1990; 1996). In ieder geval hoor ik zelf niet bij de velen die menen dat het maar goed ook is dat we onze vorige incarnaties niet kunnen herinneren omdat dat ons huidige leven zou belemmeren (voetnoot 14). De meeste gevallen van herinneringen aan vorige levens gaan hier namelijk tegenin. Het heeft in ieder geval op den duur juist positieve consequenties als men zich echt zijn vorige leven kan herinneren, zowel in de zin van het psychologisch functioneren (Haraldsson, 1994; 1995; 1997), als in levensbeschouwelijke zin (Stevenson, 1987), ook al kunnen negatieve herinneringen aanvankelijk misschien belemmerend werken.
Het zou volgens mij dan ook prachtig zijn als men er slaagde betrouwbare methodes te ontwikkelen die bij de meesten van ons zouden kunnen leiden tot het opwekken of consolideren van reële herinneringen aan vorige incarnaties. Iets wat men in dit verband kan uittesten is of men de (positieve!) herinneringen die spontaan zijn opgekomen, langer kan laten vasthouden door hypnotische suggesties bij de jonge kinderen in kwestie. Wanneer dit werkelijk mogelijk blijkt, zou men soortgelijke suggesties kunnen toedienen bij een ieder die in zijn of haar volgende incarnatie bewust toegang wil houden tot de herinneringen van zijn huidige leven.
Voetnoten
1. Met dank aan de voltallige redactie van Spiegel der Parapsychologie voor hun waardevolle suggesties voor de verheldering van dit artikel.
2. Voor een overzicht van alle expliciet geponeerde hypothesen, zie figuur 1.
3. Ian Stevenson (1997, vol. 2, blz. 2076-2079) laat zich nauwelijks uit over zijn eigen filosofische positie met betrekking tot het identiteitsprobleem. In plaats daarvan gebruikt hij wel twee concepten die onder meer voorkomen in de theosofie, namelijk "persoonlijkheid" en "individualiteit", maar zonder dat hij zelf een eenduidig impersonalisme voorstaat (persoonlijke mededeling). In plaats daarvan stel ik zelf dus expliciet dat de persoon uit het vorige leven dezelfde is als die in het huidige (Rivas, 1996), met dien verstande dat haar bewustzijnsinhoud en gedrag zeker veranderd kunnen zijn, al naar gelang verschillende delen van het psychisch geheugen (al dan niet bewust) geactiveerd zijn. Boeddhisten zeggen wel eens dat wat de dood overleeft en wedergeboren wordt niet dezelfde als de persoon uit het vorige leven, maar wel hetzelfde als die persoon is. Ik zeg precies het tegenovergestelde: Degene die de dood overleeft en reïncarneert is dezelfde persoon als hij of zij in het vorige leven was, maar hij of zij is niet meer (helemaal) hetzelfde, maar psychologisch veranderd.
4. Een voorbeeld daarvan zijn Burmeese kinderen die zich vorige levens als Japanse soldaten herinneren zich sterk identificeren met (aspecten van) de Japanse cultuur. Ian Stevenson (1997, blz. 2070) zegt hierover: "Als we er van uitgaan dat deze (weliswaar onopgeloste) gevallen het beste geïnterpreteerd kunnen worden als gevallen van reïncarnatie, dan vertellen ze ons dat acculturatie – dat wil zeggen de invloed van de omgeving – aanwezig kan blijven over de grens van de dood heen."
5. Let wel, ik het hier over het ‘ik’ in de filosofische, ontologische zin, dus als ander woord voor ‘subject’. Dit moet in ieder geval niet verward worden met termen als ‘zelf’ in de sociale psychologie, cognitieve psychologie, sociologie, cultuurpsychologie of culturele antropologie, of met het ‘ego’ (ook wel aangeduid als ‘ich’) binnen de psychoanalyse. Met ‘ik’ bedoel ik hier geen construct, dus geen zelfbeeld, maar de onreduceerbare actor en ervaarder op wie het hele bewuste leven steunt. Het gaat dus om het ‘ego’ van Descartes, niet om dat van Freud of Minsky (Rivas, 1996).
6. Om verwarring te voorkomen zeg ik hier meteen bij dat de term ‘functioneel’ in deze context twee zeer verschillende betekenissen kan hebben, namelijk ‘mentaal, niet organisch, psychisch’ en ‘een duidelijke psychologische functie vervullend’. Als men het echter over ‘functionele amnesie’ heeft wordt hier doorgaans alleen de eerste betekenis mee bedoeld. ‘Functionele amnesie’ betekent dus doorgaans alleen ‘amnesie zonder organische oorsprong’ en niet ‘amnesie die een duidelijke psychologische functie vervult’.
7. Het geheugen in mentale zin is voor zijn bestaan niet afhankelijk van de hersenen. De betekenis van het brein voor het mentale geheugen heeft te maken met het functioneren van dat geheugen, niet met het bestaan daarvan (zie: Rivas, 1993b; 1999).
8. Ik ben me bewust van theorieën volgens welke de verhoogde mentale activiteit juist in verband wordt gebracht met de stervende hersenen die als het ware alles op alles stellen om de mentale activiteit te herstellen. Hier bestaat echter volgens mij geen enkel bewijsmateriaal voor. Het bewijsmateriaal dat we hebben doet eerder vermoeden dat de hersenactiviteit bij veel gevallen van klinische dood stil ligt tot op een (bijna) onmeetbaar niveau. Dit is zeker in strijd met het gangbare materialisme en het doet vermoeden dat de dood van het brein eerder een ‘bevrijding’ betekent voor de persoonlijke geest dan een gebeurtenis waarbij die geest stil wordt gelegd tot het moment van reïncarnatie. Zo is het bijvoorbeeld ook te verwachten dat de demente bejaarden hun verstandelijke vermogens en geheugen terug zullen krijgen na de dood.
9. Onder ‘incarnatie’ wordt daarnaast – ook hier – vaak bedoeld: de hele periode waarin er sprake is van zo’n verbinding, met andere woorden een heel fysiek leven.
10. De redactie heeft zich afgevraagd of het feit dat kinderen zich een taak helemaal vanaf het begin moeten aanleren niet in strijd is met het aanwezig blijven van een psychisch geheugen uit een vorig leven. Hoewel het psychisch geheugen met betrekking tot het vorige leven vaak niet bewust toegankelijk zou worden volgens mijn hypothese, zou men wel verwachten dat de kennis van een specifieke taal tenminste onbewust een rol blijft spelen. Er is echter geen enkele tegenspraak tussen het feit dat kinderen helemaal van voren af aan een taal moeten leren en mijn hypothese van het behouden blijven van het geheugen van het vorige leven. Er bestaan immers grote verschillen in snelheid waarmee kinderen zich een taal eigen maken en ook in de vaardigheid waarmee zij die taal gebruiken. Ian Stevenson (1997) merkt op dat er ook in paranormale gevallen van herinneringen aan vorige levens als gebruiker van een andere taal dan de huidige taal meestal slechts fragmenten (zoals losse woorden of uitdrukkingen) uit die vorige taal bewust worden. De interessantste gevallen van ‘xenoglossie’ (beheersing van een taal die men nooit in het huidige leven heeft geleerd) komen dan ook niet voor bij kinderen, maar bij volwassenen (Stevenson, 1974; 1984). Wel is er bij kinderen met herinneringen aan vorige levens vaak sprake van een ‘talent’ voor de bewuste taal. Dit lijkt op een verschijnsel dat velen van ons kennen die verschillende vreemde talen spreken. We kunnen op een gegeven moment een vreemde taal uitstekend leren spreken, maar door gebrek aan oefening die taal als het ware later weer ‘vergeten’. Als we ons dezelfde taal opnieuw eigen maken zullen ons echter veel dingen zeer bekend voorkomen en we zullen de taal sneller leren dan de vorige keer. Iets dergelijks geldt overigens ook voor de moedertaal. Men kan bij een langdurig verblijf in het buitenland de moedertaal dusdanig verleren dat de competentie in die taal op landgenoten overkomt als die van een buitenlander. Toch is het relatief gemakkelijk om de kennis van de moedertaal op te frissen. Volgens Stevenson (1987; 1997) zou dit patroon ook van toepassing kunnen zijn op veel andere cognitieve en motorische vaardigheden en bijvoorbeeld ook aan de basis kunnen liggen van sommige talenten van hoogbegaafde kinderen.
11. Met ‘verifiëren’ en ‘verifieerbare gevallen’ wordt in het reïncarnatieonderzoek niet gedoeld op een inductieve (in tegenstelling tot een falsificatie-)methode. Met deze vaktermen duidt men respectievelijk aan dat men probeert herinneringen aan een vorig leven in verband te brengen met het leven van een overledene (‘verifiëren’) of dat gevallen in principe herinneringen bevatten die zo’n procedure mogelijk maken (‘verifieerbare gevallen').
12. Aristoteles geloofde waarschijnlijk dat van de menselijke persoonlijkheid alleen de ‘rede’ oftewel ‘nous’ onsterfelijk is.
13. Dr. Jamuna Prasad gebruikt in dit verband de oude concepten ‘samskars’ of ‘vasanas’ uit de Upanishaden. Daarbij neemt hij de oude doctrines die daarbij overigens niet over.
14. Zie bijvoorbeeld: Stevenson (1997, blz. 2077).
Bijlagen
Bijlage 1
Overzicht van de in dit artikel geponeerde hypothesen
Hypothese 1
Het feit dat de meeste mensen zich bewust geen vorig leven kunnen herinneren heeft te maken met organische amnesie, dat wil zeggen: het ontoegankelijk worden voor het bewustzijn van herinneringen uit het vorig leven door (a) de 'incarnatie' in een relatief onontwikkeld foetaal of embryonaal brein en (b) een gedurende de eerste maanden of jaren optredende neuropsychologische beperking, veroorzaakt door het genoemde onontwikkelde brein, van de bewuste toegankelijkheid van geheugen uit het vorige leven.
Hypothese 2
Kinderen die zich een vorig leven kunnen herinneren kunnen dit niet vanwege afwijkende organische kenmerken van hun hersenen, maar vanwege psychologische factoren.
Hypothese 3
Bij sommige kinderen wordt de amnesie, die het brein ons mogelijk allemaal in ieder geval tot ons eerste levensjaar zou opleggen, door bepaalde psychologische factoren weer op bewust niveau doorbroken. Bij hen wordt het geheugen uit het vorige leven daarmee weer in ieder geval gedeeltelijk toegankelijk voor het bewustzijn. Bij anderen blijft het geheugen uit het vorige leven wel intact, maar het speelt voornamelijk of uitsluitend op onbewust niveau een rol in het mentale functioneren.
Hypothese 4
Externe psychologische factoren kunnen op twee manieren een rol spelen in het zich bewust kunnen herinneren van een vorig leven. In negatieve zin: door een soort "aversie-therapie", onder meer bestaande uit negatieve opmerkingen, ridiculisering of straf, zou het kind daarbij leren van zijn ouders dat het onzinnig of zelfs slecht is om te praten over zijn vorige leven. Kinderen kunnen deze negatieve houding internaliseren en daarmee hun herinneringen onderdrukken. In positieve zin: wanneer de sociale omgeving positief reageert op herinneringen aan vorige levens, is dit bevorderlijk voor het bewust toegankelijk blijven daarvan.
Hypothese 5
Interne psychologische factoren die een rol spelen bij het zich herinneren van vorige levens, zijn van dezelfde aard als interne psychologische factoren die een rol spelen bij herinnering die betrekking heeft op het huidige leven.
Hypothese 6
Bij de incarnatie worden de oorspronkelijke inhouden van het psychische geheugen geïnactiveerd of geblokkeerd door het contact of de interactie met het onontwikkelde brein. Nadat de oorzaak van deze blokkade geleidelijk wordt weggenomen door de cerebrale rijping, zijn er kennelijk stimulerende psychogene factoren nodig om het geheugen (met betrekking tot het vorige leven) weer toegankelijk te maken voor het bewustzijn. Deze stimulerende factoren krijgen waarschijnlijk meer invloed naarmate storende factoren (zoals veel belangrijke nieuwe geheugen-elementen uit het nieuwe leven) afwezig of geïnactiveerd zijn.
Bijlage 2
Model van de organische en psychogene factoren rond amnesie en herinneringen met betrekking tot vorige levens
De bewuste vergetelheid rond vorige levens duid ik aan met A, van ‘amnesie’. A wordt veroorzaakt door organische factoren (O) rond de incarnatie en vroege jeugd en wordt vervolgens beïnvloed door psychogene factoren (P). Deze psychogene factoren kunnen de amnesie in stand houden (P1), maar ook doorbreken (P2).
Samen levert dit het volgende model op:
A = O + (P1 – P2)
Als we in ons model niet uit willen gaan van amnesie, maar van herinnering (H), krijgen we het volgende model:
H = P2 – (O + P1)
Dit klopt als we A gelijk stellen aan de negatie van H en vice versa, dan krijgen we dus:
O + (P1 – P2) = - (P2 – (O + P1)
En uitgewerkt levert dit op:
O + P1 – P2 = - P2 + O + P1
Literatuur
- Baddeley, D., Wilson, B.A., & Watts, F.N. (Eds.) (1995). Handbook of memory disorders. Chichester, etc.: John Wiley & Sons.
- Bartelink, G.J.M. (1969). Mythologisch woordenboek. Utrecht: Het Spectrum.
- Gregory, I., & Smeltzer, D.J. (1983). Psychiatry (2nd ed.) Boston: Little, Brown and Company.
- Haraldsson, E. (1994). Psychodiagnostische Untersuchungen an Kindern mit "Rückerinnerungen" und Fallbeispiele aus Sri Lanka. Zeitschrift für Parapsychologie und Grenzgebiete der Psychologie, 36, ½, 22-38.
- Haraldsson, E. (1995). Personality and abilities of children claiming past-life memories. Journal of Nervous and Mental Disease, 183, 7, 445.
- Morse, M. (1990). Closer to the light. New York: Villard Books.
- Prasad, J. (1993). New Dimensions in Reincarnation Researches. Allahabad: Jamuna Prasad.
- Rivas, T. (1991). The logical necessity of the survival of personal memory after bodily death (lecture). Rajsamand: Conference of the Survival of Human Personality.
- Rivas, T. (1993a). Reïncarnatie-onderzoek: op zoek naar de zuinigste toereikende hypothese. Spiegel der Parapsychologie, 32, (3/4), 171-188.
- Rivas, T. (1993b). De mysterieuze relatie tussen hersenen en geest. Prana, 78, 69-74.
- Rivas, T. (1996). Filosofie van de persoonlijke onsterfelijkheid: Grondslagen voor survival onderzoek. Tijdschrift voor Parapsychologie, 64, (3/4)27-44.
- Rivas, T. (1998). Kees: Een Nederlands geval van herinneringen aan een vorige incarnatie met herinneringen aan een toestand tussen dood en geboorte. Spiegel der Parapsychologie, 36, nieuwe editie, 1, 43-55.
- Rivas, T. (1999). Analytical argumentation and the theoretical foundation of psychical research II: The efficacy of the mind in general. The Paranormal Review, 11, 34-35.
- Rivas, T. (1999/2000). The other realm: Corroboraton of Near-Death Experiences by Memories of an Intermission Period between Incarnations. Online paper.
- Sommer, J.H. (1998). Zoo zend mij somwijlen een licht bericht. 150 jaar spiritisme. Spiegel der Parapsychologie, 36, 2-4, 140-169.
- Stevenson, I. (1974). Xenoglossy: A review and report of a case. Charlottesville: University Press of Virginia
- Stevenson, I. (1983). Cases of the reincarnation type., vol. 4. Twelve cases in Thailand and Burma. Charlottesville: University Press of Virginia.
- Stevenson, I. (1984). Unlearned language: new studies in xenoglossy. Charlottesville: University Press of Virginia.
- Stevenson, I. (1987). Children who remember previous lives: A question of reincarnation. Charlottesville: University Press of Virginia.
- Stevenson, I. (1997). Reincarnation and Biology, 2 volumes. Westport/Londen: Praeger.
- Tarazi, L. (1990). An unusual case of hypnotic regression with some unexplained contents. Journal of the American Society for Psychical Research, 84, 309-344.
- Tarazi, L. (1996). Reïncarnatieherinneringen uit de zestiende eeuw; hypnotische regressie. Prana, 97, 29-53.
- Tenhaeff, W.H.C. (1976). Inleiding tot de parapsychologie (4e druk). Utrecht: Bijleveld.
English Abstract
In this paper, two questions are addressed: Is reincarnation a universal process, and to what extent is our psychological structure preserved from one life to another? The first question is answered affirmatively and the author gives a plausible explanation for the absence of conscious memories of previous lives in most people due to organic and functional factors of amnesia.
About the preservation of psychological structure, the author concludes that structure is completely preserved, although much of it latently, in a dispositional form.
Attention is also paid to the question whether amnesia concerning previous lives is functional.
Dit artikel werd in 1999 gepubliceerd in Spiegel der Parapsychologie, 2-3, 81-104.
De essentie ervan werd verwerkt in Rivas' boek Parapsychologisch onderzoek naar reïncarnatie en leven na de dood (Deventer: Ankh-Hermes, 2000) en tevens in een verkort en deels aangepast online Engels artikel getiteld Amnesia, dat op zijn beurt verwerkt is in een boek van Rivas met Dr. Kirti Swaroop Rawat, Reincarnation: The Evidence is Building (Vancouver: Writers Publisher, 2006).
Voor de personalistische achtergronden van dit artikel zie ook nog: Rebirth and Personal identity: Is Reincarnation an Intrinsically Impersonal Concept? en Een personalistische visie op overleven na de dood en spirituele evolutie
Voor persoonlijke evolutie, zie: Reïncarnatie, persoonlijke evolutie en bijzondere kinderen
Online artikelen over parapsychologie en psychical research van drs. Titus Rivas
Dualistische artikelen van Titus Rivas
Spiritualiteit, vrijheid en engagement