Intrasomatische Parergie: Theoretische beschouwingen
Geplaatst door
Titus Rivas (publicatiedatum: 2 October, 2009)
Samenvatting
Artikel van Titus Rivas over de theorievorming rond intrasomatische parergie oftewel de psychokinetische inwerking op iemands eigen lichaam.
Intrasomatische Parergie: Theoretische beschouwingen
door Drs. Titus Rivas
Samenvatting
In dit artikel wordt de theorievorming geëvalueerd voor
intrasomatische parergie (IPK). Filosofisch valt IPK onder de
interactie-verschijnselen tussen geest en lichaam. Overigens is
interactie in het algemeen een mysterie. Hoewel IPK in zekere zin een
teleologische biologie doet veronderstellen, vormt het geen echt bewijs
voor een fijnstoffelijk lichaam. Van de psychologische determinanten
is de cognitie (voorstelling) de primaire factor. Emotie, wil en
bewustzijn kunnen daar natuurlijk wel op inwerken. Psychokinetisch
worden door de intrasomatische parergie zowel het zenuwstelsel als de
rest van het lichaam beïnvloedt, er wordt zowel ingewerkt op autonome
processen, als dat er nieuwe processen in gang worden gezet, die zowel
motorisch als morfisch kunnen zijn. Extrasomatische en intrasomatische
parergie (waaronder ook de psychomotoriek)
vallen in feite allemaal onder dezelfde noemer, en vormen een continuúm
van de psychogene beïnvloeding van de materie door de geest.
1. Inleiding
Enkele jaren geleden heb ik een overzicht gegeven van de verschillende vormen van IPK, d.w.z. intrasomatische parergie
(Rivas, 1991a & b), de psychokinetische beïnvloeding van het eigen lichaam. In dat artikel had ik reeds aangekondigd dat ik
nog eens aandacht zou trachten te besteden aan theorievorming rond IPK. Dit stuk richt zich daar dus op.
Net
als in het artikel over het empirische onderzoek naar intrasomatische
parergie, moeten we ook hier nog eerst even stilstaan bij de vraag
naar het ontologische kader van onze theorievorming. Elke
parapsychologische theorie hoort impliciet uit
te gaan van een bepaalde filosofische stellingname ten aanzien van het
lichaam-geest probleem.
2. Metafysica en natuurfilosofie
Ik heb reeds in het vorige artikel aangetoond dat het epifenomenalisme
zuiver logisch gezien geen houdbare positie is en dat dualisme dwingend
leiden moet tot interactionisme. Zonder dit punt hier te herhalen, ga
ik hier verder in op het vraagstuk van de interactie tussen geest en
lichaam zelf.
2.1 Interactionisme
Ik zal nu nog eerlijkheidshalve kort stilstaan bij de belangrijkste bezwaren die het interactionisme heeft opgeroepen. De
bezwaren moeten in feite worden gesplitst, in bezwaren tegen
het dualisme en bezwaren tegen psychogene causaliteit.
2.1.1 Bezwaren tegen het dualisme
De bezwaren tegen het
dualisme zijn met name de volgende. Ten eerste zou het dualisme een
denkbeeldige scheiding tussen onscheidbare onderdelen van de
werkelijkheid invoeren. Dit is de holistische kritiek (Zohar, 1990).
Vervolgens zou het dualisme niets anders zijn dan een poging om een
onbestaande fantasie-entiteit het rationalistische wereldbeeld binnen
te smokkelen. Dit is de reductionistisch-materialistische of
eliminativistische kritiek (Daniel C. Dennett, in Wim Kayzer, 1993).
Beide bezwaren houden duidelijk geen steek. Het getuigt niet van een
kritische geest om bij voorbaat, zoals holisten doen,
ervan uit te gaan dat het bewustzijn onscheidbaar bij het lichaam
hoort. Sterker nog, de "vanzelfsprekende" eenheid zou a
priori juist zelf illusoir kunnen zijn. Rationele analyse en empirisch
materiaal tonen samen aan dat dit inderdaad het geval is (Rivas, 1993).
De reductionistisch-materialistische 'rationele' kritiek op het
dualisme verdient vervolgens die naam niet eens. Denkers
als Karl Marx wezen reeds in de vorige eeuw op het 'vulgaire' karakter
van het reductionistisch materialisme, en kozen liever voor een
holistische (dialectische) vorm van materialisme dat het bewustzijn en
diens bijzondere eigenschappen tenminste niet ontkende.
2.1.2 Bezwaren tegen psychogene causaliteit
Het eerste bezwaar tegen psychogene causaliteit luidt dat dit gelijk
zou staan aan 'magie': Hoe kan zoiets innerlijks, subjectiefs als een
gedachte of wilsuiting nu in hemelsnaam invloed hebben op de tastbare
materie? Dit argument is echter alleen te handhaven wanneer je beweert
dat ook de materie zelf geen invloed uitoefent op de geest. Want indien
de materie de geest wél beïnvloedt, dan zit je met hetzelfde probleem,
dit proces zou immers minstens zo magisch moeten zijn. Deze positie is
echter incoherent, omdat als de materie geen invloed uitoefent op de
geest, die geest niets van die materie zou kunnen merken. We zouden dan
domweg geen benul hebben van de materie en geen enkele reden bezitten
om van haar bestaan uit te gaan!
Zodra je het bestaan van meer dan één domein, meer dan één ontologische substantie erkent, kun je niet doen alsof die
domeinen los van elkaar functioneren omdat je dan zelf geen weet zou kunnen hebben van welke substantie buiten jouzelf dan
ook. Ergo, er is wel degelijk interactie tussen materie en geest, als er tenminste werkelijk zoiets als materie bestaat
(Rivas, 1993).
Het tweede bezwaar tegen psychogene causaliteit luidt dan dat het
inwerken van de geest op de materiële processen fysische
wetmatigheden en principes zou verstoren zoals behoud van energie en
momentum. Maar op dat punt kun je weer iets vergelijkbaars aanvoeren:
Als de psychogene causaliteit een verstoring is van intrafysische
wetmatigheden, dan is de inwerking door de materie op de geest dat zelf
ook. Er moet
interactie zijn als materie en geest allebei bestaan, anders hebben ze
niets met elkaar te maken, en het tegendeel blijkt het geval. Een
theorie als die van Bohm (1982) die stelt dat beide domeinen uitingen
zijn van een "impliciete orde", verklaart m.i. niet hoe we contact
kunnen hebben met de materie en hoe we weten dat er zoiets als materie
bestaat. Indien dit in strijd is met bekende fysische principes en
mechanismen, dan moeten die maar bijgesteld worden. Er zit werkelijk
niets anders op!
Het derde bezwaar tegen psychogene causaliteit
tenslotte komt erop neer dat substanties als materie en geest gesloten
domeinen zouden vormen, zonder "vensters" om het met Leibniz (1866) te
zeggen. Reeds Bernhard Bolzano (1970) heeft er echter begin
vorige eeuw op gewezen dat dit een misvatting is. Een substantie is
weliswaar qua essentie en natuur onveranderlijk en gesloten, maar
daarmee nog niet in haar existentie, in de concrete historie van die
substantie. Wanneer men dit ontkent, belandt men in een monisme dat op
essentieel niveau de pluraliteit van subjecten ontkent, in feite in
het solipsisme dus, want ik ben het enige subject waar ik absoluut
zeker van kan zijn, de boeddhisten, Hume en Kant ten spijt.
2.1.3 Interactie is een mysterie
Het voorgaande toont aan dat bezwaren tegen psychogene causaliteit
niet overeind blijven bij nadere beschouwing. Maar ik wil toch
beklemtonen dat interactie als zodanig mysterieus is. De inwerking van
de materie op de geest, bijvoorbeeld bij dronkenschap, of de inwerking
van de geest op de materie, bijvoorbeeld in de psychomotoriek, is
namelijk niet verder verklaarbaar. Het is een fundamenteel gegeven van
de natuur. Als je de interactie toch weer wil herleiden tot een ander
fenomeen, dan kom je namelijk geen stap verder.
Men heeft wel geprobeerd om de interactie te verklaren door middel van
een tussen-substantie. Dit kon een fijnstoffelijk
lichaam zijn, waar toch al enig bewijsmateriaal voor bestond (Van
Dongen & Gerding, 1993). Of een godheid die de toestanden
van substanties in elkaar zou kunnen vertalen. Maar deze poging levert
niets op. De tussen-substantie zou immers zelf ook weer een substantie
zijn en in feite zou dit het probleem nog vergroten: er zou nu in
plaats van interactie tussen twee (soorten) substanties, interactie
plaats moeten vinden tussen drie ontologische substanties.
Interactie tussen geest(en) en materie moet dus net zo fundamenteel
zijn als die geest(en) en materie zelf. Met een Grieks
woord zou men de interactie als een onderdeel kunnen zien van een
Logos, een wereldorde, mogelijk ingesteld door een hogere instantie.
(Voetnoot: Let wel: Als er zo'n instantie bestaat, dan treedt die dus per se niet
op als intermediair (zoals ik boven duidelijk heb gemaakt), maar als
"wetgevende" instantie. Misschien is dit het beste argument voor
theïsme, of in ieder geval deïsme. Een 'wetgever' zou als het ware de
werkelijkheid zo moeten hebben voorgeprogrammeerd dat als een bepaalde
mentale toestand optreedt bij een bepaalde geïncarneerde geest, dit
een bepaalde toestand in diens lichaam tot gevolg zou hebben, en vice
versa.
Noch de concrete geest noch het concrete lichaam (of de materie) kunnen 'weet' hebben van elkaars toestanden tot
de interactie plaats¬vindt, omdat ze nu juist pas op het moment van de
interactie op elkaar reage¬ren en per definitie niet daarvóór.
Ze kunnen dus geen van beide (en evenmin samen: -1 + -1 = -2) de verklaring vormen voor die interactie.)
Interactie is dus iets wat we moeten aanvaarden zonder nog naar diepere
principes te kunnen zoeken. Niet omdat onze kenvermogens tekort zouden
schieten, maar domweg omdat er geen diepere principes kunnen bestaan
die interactie zouden afleiden uit iets anders.
Vervolg van dit artikel
2.1.4 Heeft IPK relevantie voor het vitalisme?
Er zijn ongetwijfeld verschillende vormen van interactionisme. Een
duidelijke splitsing is te maken tussen "neutrale" interactionismen
waarbij alleen ontologisch onderscheiden wordt tussen lichaam en geest,
en vormen waarin bovendien de ziel als een levensprincipe wordt
aangewezen dat een biologisch lichaam pas tot leven wekt. Deze laatste
vormen moeten gerekend worden tot het zogenaamde vitalisme. Juist op
het gebied van de intrasomatische parergie wordt vaak gewezen op de
veronderstelde plausibiliteit van dit vitalisme. Al dan niet expliciet
verwijzend naar eeuwenoude doctrines (chakra's, Qi-Gong, fluïdum,
e.d.), of naar empirische theorieën en bewijsmateriaal, wordt er dan
gesteld dat er een fijnstoffelijk lichaam bestaat dat als intermediair
op zou treden voor de geestelijke impulsen die zich verwezenlijken in
de materie (Tenhaeff, 1976). Maar er is geen enkel intermediair
denkbaar dat de interactie echt zou verklaren zoals ik boven al heb
uitgelegd, met andere woorden een echte 'overbrugging' kan zo'n
fijnstoffelijk lichaam niet bieden. Wél is het wel degelijk denkbaar
dat er een fijnstoffelijk voertuig bestaat, met name bepaalde
uittredingservaringen lijken daar op te wijzen, net als
klaarblijkelijke beïnvloeding van gepostuleerde energie-kanalen, b.v.
in de yoga en acupunctuur, en helderziende waarnemingen van zogeheten
aura's, vooral bij naïeve waarnemers zoals jonge kinderen.
Als
het fijnstoffelijke lichaam (in enkelvoudige of meervoudige vorm)
werkelijk bestaat, dan zal het ongetwijfeld ook betrokken zijn bij
intrasomatische parergie (Poortman, 1954; Van Dongen en Gerding,
1993). Het vervult dan een feitelijke rol daarin, maar geen logisch
noodzakelijke rol. Het vitalisme in deze zin wordt dus geenszins direct
bewezen door de intrasomatische psychokinetische fenomenen.
Maar in een ruimere zin, vooronderstelt het bestaan van IPK wel een
biologie die in ieder geval afgestemd is op de geest. In die zin is de
biologie dus teleologisch te noemen, en in strijd met het mechanicisme.
In zoverre intrasomatische parergie bewijst dat de fysiologie van
organismen in zekere zin psychogene opdrachten uitvoert, bewijst het
dat het organisme teleologisch geconstitueerd is. Zo opgevat, is IPK
dus wel een bewijs voor het vitalisme in de ruimste zin van deze term
(vergelijk: Rivas, 1995).
3. Psychokinese
Nu we nogmaals hebben gezien binnen welk filosofisch kader we het fenomeen van de intrasomatische parergie moeten plaatsen,
gaan we nu expliciet in op de werking van deze vorm van psychokinese.
3.1 Is IPK wel 'paranormaal'?
Een vraag die we binnen de
parapsychologie kunnen stellen is of intrasomatische parergie wel
paranormaal te noemen is, dat wil zeggen of het überhaupt tot het
terrein van de parapsychologie behoort. Volgens B.J.J. Visser (1959) is
IPK geen parapsychologisch verschijnsel: "Het paranormale immers
veronderstelt steeds een schijnbaar hiaat tussen oorzaak en gevolg,
d.w.z. dat er een geen physiek intermediair is aan te wijzen dat die
twee verbindt" (blz. 154). Visser vervolgt dan dat er bij IPK net als
bij de psychomotoriek steeds sprake is van mediatie door het
zenuwstelsel. "Paranormaal" in verband met parergie wil volgens Visser
dus automatisch zeggen: extrasomatisch.
Visser
vergeet evenwel dat er zoiets is als het lichaam-geest probleem. Binnen
het interactionisme is er ook bij de psychomotoriek géén fysiek
intermediair. Anders gesteld: Ook de psychomotoriek is paranormaal
volgens Vissers definitie (vergelijk: Hein van Dongen, 1989)! Met
andere woorden, elke vorm van interactie tussen hersenen en geest valt
onder de parapsychologie. Maar dat geeft al aan hoe voorlopig
we de termen "paranormaal" en "parapsychologie" moeten opvatten. Mijns
inziens zal (bij een integere, progressieve ontwikkeling van het
wetenschappelijk bedrijf op dit terrein) de parapsychologie op een
gegeven moment opgesplitst kunnen worden in (a) verscheidene
interactie-wetenschappen die alle vormen van geest-materie en geest-geest interactie
bestuderen, alsmede in (b) de studie van het zieleleven na de dood
(inclusief reïncarnatie), en (c) mogelijk een wetenschap van het
fijnstoffelijk lichaam, in al zijn eventuele aspecten. Deze
wetenschappen zullen gemeen hebben dat ze allemaal de ziel bestuderen
in een bepaald opzicht dat eens "ongebruikelijk", "paranormaal" werd
gevonden.
3.2 De psychologische factoren
Wat is bij intrasomatische PK de onmisbare factor? Ik bedoel met deze term: de factor die niet gemist kan worden bij het
veroorzaken van intrasomatische psychokinetische effecten.
Laten we een traditionele vierdeling aanhouden: de psychologische functieleer (psychonomie) omvat a) perceptie, b) cognitie
(in de niet-perceptuele zin), c) motivatie, en d) motoriek. Dit leidt tot de volgende vragen:
ad a) Is het nodig voor IPK dat de parergast
(hier letterlijk bedoeld: De veroorzaker van de parergie.)een "normaal"
fysiek effect zintuiglijk waarneemt, bijvoorbeeld bij een ander of op
een afbeelding?
ad b) Is het nodig voor IPK dat de parergast zich het effect voorstelt of erin gelooft dat dit effect zich zal voordoen?
ad c) Is het nodig voor IPK dat de parergast het effect wil bereiken?
ad d) Is het nodig voor IPK dat de parergast het effect motorisch imiteert of iets dergelijks?
Vragen ad a en d kunnen we direct met een duidelijk "nee" beantwoorden. Aldus blijven de vragen over met betrekking tot
(niet-perceptuele) cognitie en motivatie over. Wat betreft beide soorten mogelijke factoren kunnen we vaststellen dat ze
in ieder geval geen van beide bewust aanwezig hoeven te zijn.
De vormen van mystieke parergie worden (als we er tenminste, zoals ik
zelf, een profane hypothese voor aanvaarden) volledig
onbewust door de persoon in kwestie veroorzaakt. En van sommige
effecten zoals pijnlijke krabwonden, kunnen we onmogelijk volhouden
dat men deze bewust gewild zal hebben. Bewustzijn in de cognitieve zin
van dit woord, met andere woorden weten dat men de effecten psychokinetisch veroorzaakt of wil veroorzaken, is er dus geen absolute voorwaarde voor.
Aldus houden we twee kandidaten over: cognitie, ongeacht of die nu bewust of onbewust is, en motivatie,
idem. Het is vervolgens tamelijk eenvoudig om in te zien dat ook
motivatie geen strikte voorwaarde vormt voor IPK. Er zijn namelijk
allerlei negatieve vormen van IPK waar men eerder bang voor is, dan dat
men ze wil. Met name de posttraumatische vormen van IPK, bijvoorbeeld
bij kinderen die zich vorige levens kunnen herinneren (in het geval van
de moedervlekken en dergelijke die zich daarbij voor kunnen doen),
tonen aan dat de effecten niet primair uitingen van de motivatie, van
de wil zijn, maar van de voorstelling.
Deze voorstelling kan abstract zijn, maar zal in het geval van
IPK-beïnvloeding vaker plastisch zijn. In de literatuur wordt dan ook
vaak gesproken van "imagination", de verbeelding van processen of
structuren. De primaire factor bij intrasomatische parergie zal dus
ongetwijfeld een cognitieve voorstelling zijn van het effect. De bijna
vergeten auteur Djorghi zegt in dit verband (1926, blz. 51):
"De nieuwe richting in de zielkunde erkent dat een gedachte geen dood
element is; de gedachte is dynamisch, zij streeft
altijd naar verwerkelijking, bovenal wanneer zij wortel geschoten
heeft in de verbeelding (in het onderbewustzijn) van den
mensch." Hoe meer men voorstellingen daarbij bekrachtigt, des te
sterker ook het mogelijke psychokinetische effect. Deze bekrachtiging
kan zuiver een kwantitatieve aangelegenheid zijn: Hoe vaker men iets
denkt of zich voorstelt, des te groter de kans dat deze voorstelling
ook werkelijkheid wordt.
Welke rol spelen de emoties en wil dan wél, als het geen primaire rol is, en hoe is het mogelijk dat men zoals in de yoga
en biofeedback de IPK-processen bewust kan leren sturen?
Het is hierbij van belang te beseffen dat cognitie in het algemeen beïnvloed kan worden door gevoelens en wensen
en bovendien voor een belangrijk deel bewust gemaakt kan worden.
Bijvoorbeeld: een angst kan ervoor zorgen dat een voorstelling sterker
wordt. Hoe banger we voor iets zijn, des te meer we erdoor geobsedeerd
kunnen worden, des te meer de voorstelling ervan ons kan achtervolgen.
Iets dergelijks geldt voor een verering die we ergens voor koesteren.
Mystici die bijvoorbeeld de gekruisigde Christus vereren, denken door
hun adoratie uiterst geconcentreerd en intens over zijn stigmata. Maar
ook wensen kunnen van invloed zijn op onze voorstellingen. Hoe sterker
we iets wensen, des te sterker we er aan kunnen
denken. Iemand die honger lijdt, kan bijvoorbeeld last krijgen van
dwangvoorstellingen over voedsel.
En dan tenslotte bewustzijn nog: Onze cognitie kan het
object worden van onze reflexie, we kunnen ons bewust worden van wat we
denken en bewust hierin ingrijpen. We kunnen er bewust voor kiezen om
te bidden, te mediteren, autogene training of biofeedback te beoefenen
en positief te denken. Werkelijk een belofte voor de toekomst dunkt
mij!
3.3 De fysiologische factoren
Als we Visser mogen geloven, vormen intrasomatische verschijnselen
helemaal geen onderdeel van de parapsychologie. Er zou
steeds een fysiologische brug bestaan tussen de psyche en de
fysiologische effecten. Zoals ik boven al heb aangetoond is dit
pertinent onjuist, maar in een ander opzicht is deze opvatting toch
interessant. Men kan Visser namelijk ook zo parafraseren, dat de geest
bij intrasomatische parergie alleen direct zou inwerken op het
zenuwstelsel en niet op de rest van het lichaam.
Van veel fenomenen kan men het inderdaad aannemen dat de geest inwerkt
op het autonome zenuwstelsel en niet per se op de rest van het lichaam.
Dit geldt in feite voor alle processen die vanuit het zenuwstelsel
bestuurbaar zijn.
Maar geldt dit nu werkelijk voor alle inwerkingen op het eigen lichaam?
Ik meen van niet. Bij bepaalde beïvloedingen van de
huid met name, bij verzien, bij asitisme en bij levitatie, lijkt een
psychoneurale causatie de fenomenen ontoereikend te
verklaren. Het lijkt me duidelijk dat de cognitie daarbij het lichaam
ook extraneuraal beïnvloedt, dat wil zeggen buiten het zenuwstelsel om.
3.4 Vormen van parergie bij intrasomatische psychokinese
Bij
IPK vinden verschillende vormen van parergie plaats: Het beïnvloedt
zowel het verloop van de gangbare fysiologie, zoals bijvoorbeeld de
bloedsomloop - versnelling, vertraging, (bijna) stopzetten - als het op
gang brengen van fenomenen die nooit autonoom zouden plaatsvinden,
zoals bij stigmatisatie. Bij de intrasomatische parergie kan het
einddoel zowel een proces zijn als een lichamelijke structuur. De
intrasomatische psychokinese werkt dus zowel motorisch als morfisch.
3.5 Intrasomatische en extrasomatische parergie
In zijn verhandeling over psychokinese schrijft wijlen D. Scott Rogo
(1986) dat hij het onwaarschijnlijk vindt dat alle vormen van
psychokinese onder één noemer te brengen zijn. Er zou met andere
woorden sprake zijn volgens Scott Rogo van verschillende varianten met
een eigen mechanisme. Maar zowel bij extrasomatische als
intrasomatische parergie zien we steeds de beïnvloeding van een deel
van de materiële werkelijkheid door geestelijke voorstellingen. Zowel
bij extrasomatische als bij intrasomatische PK kan die invloed
motorisch zijn en morfisch. En bij allebei gaat het om voorstellingen
die de materie beïnvloeden (Eisenbud, 1967).
Het is dus veel zinvoller om aan te nemen dat alle parergie eenduidig
werkt. Binnen het interactionistisch kader dat in dit
artikel voldoende is beargumenteerd, zien we dan ook met Paul Dietz
(1939), Thouless and Wiesner (1947) en J.B. Rhine dat
extrasomatische parergie het best opgevat kan worden als een bijzonder
geval van het algemene fenomeen psychokinese, dat ons intrasomatisch,
met name in de motoriek, het meest vertrouwd is. J.B. Rhine zag dit als
volgt, volgens zijn vrouw Louisa(1970), p. 373-374.: "that man consists
of a nonphysical mind and a physical body and that the mind exercises
an active influence on the physical system. As such it constantly
guides and controls the muscles.
PK, with its combination of thought and action, would be the routine
method by which the control is exercised, and in this view PK would be
no extraneous process whatever".
Aldus vormt de intrasomatische parergie, waaronder feitelijk ook de hele psychomotoriek valt, samen met de extrasomatische
psychokinese één groot continuüm van de inwerking van de geest op de materiële wereld.
English Abstract
In this article, the theorizing about intrasomatical psychokinesis is
evaluated. Philosophically, it is part of the interactional phenomena
between mind and body. It has to be admitted that interaction in
general is a mystery. Although IPK presupposes a teleological biology,
it does not in itself constitute real proof for a subtle body. Within
the psychological determinants, cognition (imagination) is the primary
factor. Emotions, desires and consciousness naturally can affect this
factor. Psychokinetically, both the nervous system and the rest of the
body are influenced by intrasomatic psychokinesis, which affects both
autonomical processes and starts new physiological processes, which can
be both motorical and morphical. Extrasomatical and intrasomatical
psychokinesis (including psychomotorics) actually all belong to the
same category and constitute a continuum of the mind's psychogenic
impact on matter.
Literatuur
- Achterberg, J. (1988). Mind and medicine: The role of imagery in healing. ASPR Newsletter, vol. XIV, 3, 19-20.
- Beloff, J. (1988). The importance of psychical research. Londen: SPR.
- Bohm, D. (1982). Wholeness and the implicate order. Londen: Routledge and Kegan Paul.
- Bolzano, B. (1970). Athanasia oder Gründe für die Unsterblichkeit der Seele (oorspronkelijke uitgave uit 1838).
Frankfurt am Main: Minerva.
- Dietz, P. (1939). Wereldzicht der parapsychologie. Amsterdam.
- Djorghi. (1926). Gedachtekracht. Amsterdam: Gebr. Graauw's Uitgeverij.
- Dongen, H. van (1989). Moderne magie. Tijdschrift voor Parapsychologie, 57, 4, 28-34.
- Dongen, H. van, & Gerding, J. (1993). Het voertuig van de ziel. Deventer: Ankh-Hermes.
- Eisenbud, J. (1967). The world of Ted Serios. New York: William Morrow & Co.
- Kayzer, W. (1993). Een schitterend ongeluk. Amsterdam: Contact.
- Leibniz, G.W. (1866). Oeuvres philosophiques de Leibnitz. Parijs: Ladrange.
- Poortman, J.J. (1954). Ochêma: geschiedenis en zin van het hylisch pluralisme. Assen: Van Gorcum.
- Rhine, L.E. (1970). Mind over matter: Psychokinesis. Londen: Collier-Macmillan.
- Rivas, T. (1991). Intrasomatische parergie: De directe invloed van geestelijke voorstellingen op de fysiologie van het
eigen lichaam. Deel 1. Tijdschrift voor Parapsychologie, 58, 1, 9-27.
- Rivas, T. (1991). Intrasomatische parergie: De directe invloed van geestelijke voorstellingen op de fysiologie van het
eigen lichaam. Deel 2. Tijdschrift voor Parapsychologie, 58, 2, 10-25.
- Rivas, T. (1993). De mysterieuze relatie tussen hersenen en geest. Prana, 78, "Is alles Psychisch?", 69-74.
- Rivas, T. (1995). Biological and personal evolution. Manuscript voor de Reincarnation Research Foundation van Dr. K.S. Rawat te Faridabad (India).
- Rogo, D.S. (1986). Mind over matter: The case for psychokinesis. Wellingborough: The Aquarian Press.
- Sheldrake, R. (1987). A new science of life: The hypothesis of formative causation. London: Paladin.
- Tenhaeff, W.H.C. (1976). Inleiding tot de parapsychologie (4e druk). Utrecht: Erven J. Bijleveld.
- Tenhaeff, W.H.C. (1980). Magnetiseurs, somnambules en gebedsgenezers.
Den Haag: Leopold.
- Thouless, R.H., & Wiesner, B.F. (1947). The Psi process in normal and "paranormal" psychology. Proceedings of the SPR, 48, part 174.
- Visser, B.J.J. (1959) Parapsychologie. Roermond: J.J. Romen en zonen.
- Zohar, D. (1990). The quantum self. Cambridge: Flamingo.
Dit artikel werd in 1999 gepubliceerd in Spiegel der Parapsychologie, nummer 37, 1, 25-35.