Titel

Materialistisch obscurantisme

Geplaatst door

Titus Rivas   (publicatiedatum: 22 June, 2009)

Samenvatting

Titus Rivas zet uiteen waarom hij Wat een onzin! van Herman de Regt en Hans Dooremalen een stuitend voorbeeld van materialistisch obscurantisme vindt.


Tekst


Materialistisch obscurantisme: een milde bespreking van Wat een onzin! van Herman de Regt en Hans Dooremalen

door drs. Titus Rivas

Samenvatting
Titus Rivas zet uiteen waarom hij Wat een onzin! van Herman de Regt en Hans Dooremalen een stuitend voorbeeld van materialistisch obscurantisme vindt. De auteurs hebben volgens Rivas een misleidend, beledigend en hypocriet boek geschreven ter meerdere eer en glorie van het door hen aangehangen dogmatische materialistisch 'naturalisme'.

Inleiding
Bij Uitgeverij Boom is eind 2008 het boek Wat een onzin! van Herman de Regt en Hans Dooremalen uitgekomen. Zij pretenderen daarin af te rekenen met het geloof in 'onzin-concepten' als een leven na de dood, het zesde zintuig, homeopathie en Intelligent Design en een lans te breken voor het naturalisme, d.w.z. de overtuiging dat alle verschijnselen in de werkelijkheid verklaard kunnen worden door zuiver natuurlijke factoren. In feite gaat het hierbij om een vorm van materialisme of fysicalisme. De auteurs proberen ook nog de hardnekkigheid van het geloof in 'onzin' psychologisch te verklaren.

Reeds in het eerste hoofdstuk komen bijna-doodervaringen aan bod. Dit gebeurt echter op een uiterst vooringenomen en oneerlijke manier en hetzelfde geldt voor de overige onderwerpen in het boek.

Een milde recensie
Als recensent streef ik er bovenal naar een eerlijk oordeel te vellen over de boeken die ik heb gelezen. Om te voorkomen dat ik in het vuur van mijn verontwaardiging te ver ga in mijn kritiek, probeer ik me altijd zo mild mogelijk uit te drukken. In sommige gevallen valt het oordeel zelfs dan nog erg negatief uit. Dit geldt bijvoorbeeld voor de recente skeptische publicatie Wat een onzin! van Herman de Regt en Hans Dooremalen. Met de stijl en de vormgeving van dit werk zit het wel goed, maar de inhoud is een ander verhaal. Ik vind dit een ronduit slecht boek, omdat het misleidend, (onnodig) beledigend en hypocriet is. Het werk hoort wat mij betreft thuis in de hoek van obscurantistische literatuur, d.w.z. bij de geschriften waarvan de auteurs opzettelijk proberen feiten te verdonkeremanen ten behoeve van hun eigen gesloten en dogmatische wereldbeeld en ten koste van inzicht bij de lezer.

Natuurlijk moet ik bij zo'n vernietigend oordeel aangeven waarom ik zo negatief ben over dit boek. Dat zal ik hieronder puntsgewijs doen. Twee fouten reken ik de auteurs overigens nauwelijks aan. Ten eerste spellen ze de naam van hun (beleefdere) collega-skepticus Woerlee als Woelree, wat overigens is rechtgezet in de literatuurlijst. Spel- en typefouten horen erbij, nobody is perfect.
Ten tweede hebben ze een uitspraak over de nadere levensbeschouwelijke 'invulling' van de Intelligent Design-theorie van Cees Dekker verkeerd begrepen. Dekker bedoelt hier niet mee dat de ID alsnog niet wetenschappelijk is, zoals de auteurs denken, maar dat je de gedachte van een schepper op allerlei uiteenlopende levensbeschouwelijke en religieuze manieren kunt concretiseren. De uitlating pleit dus voor een tolerante houding van Dekker, en niet tegen zijn integriteit, zoals de auteurs beweren.

(1) Wat een onzin! is misleidend
De auteurs gaan zonder een spoor van twijfel uit van een materialistisch naturalistisch wereldbeeld. Ze doen daarbij alsof alle serieuze wetenschappers het met hen eens zouden moeten zijn. Het doorzichtige foefje dat ze hierbij gebruiken is dat iedereen die het niet met hen eens is als het ware direct en definitief gediskwalificeerd wordt.

Er zou geen enkel deugdelijk bewijsmateriaal bestaan voor dingen die ingaan tegen hun wereldbeeld. De truc die ze hierbij toepassen – wijdverbreid onder skeptici – bestaat erin dat ze zich vooral concentreren op zwak bewijsmateriaal.
Bijvoorbeeld in het geval van mediumschap: hoewel ze het beroemde medium Mrs. Piper wel noemen, gaan ze niet in op haar prestaties. Ook zogeheten drop-in communicators of de beroemde kruiscorrespondenties komen totaal niet aan bod.
In het geval van de Intelligent Design-theorie stellen de auteurs doodleuk dat het hierbij om een verkapte vorm van Bijbels creationisme gaat (blz. 90), terwijl dat alleen al hierom onzinnig is, dat de aanhangers lang niet allemaal christen zijn. Volgelingen van Krishna gaan er bijvoorbeeld ook van uit, evenals moslims of theïstische en deïstische filosofen zonder religieuze denominatie. Bovendien zie ik in de ID-theorie zelf niets terug van de leer dat het leven binnen zes dagen geschapen werd en dat de aarde slechts enkele duizenden jaar oud is, twee kenmerken van het echte Bijbelse creationisme. De auteurs halen op een slinkse manier de begrippen creationisme (de overtuiging dat er een schepper is, die alle orthodoxe en vrijzinnige monotheïstische godsdiensten en vormen van hindoeïsme met elkaar delen) en specifiek Bijbels creationisme (dat bijna uitsluitend wordt aangehangen door conservatieve christen-fundamentalisten) door elkaar. Even later zwakken ze dit weer af door de ID een opvolger of moderne versie van het creationisme te noemen (blz. 93), maar het kwaad is dan al geschied. Doorgaans noem ik zoiets doelbewuste stemmingmakerij. De auteurs passen deze onfrisse tactiek hier overduidelijk toe om elke vorm van geloof in een schepper van het leven in een kwaad daglicht te stellen.

Waar sterker bewijsmateriaal dan nog wel even wordt aangestipt gebeurt dit steeds op een oneerlijke, vertekenende manier. Zo zouden de bijzondere bijna-doodervaringen van Pam Reynolds en de Man met het gebit ''natuurlijk” helemaal niet wijzen op de onafhankelijkheid van het bewustzijn ten opzichte van het brein. We hebben volgens de heren dan ook 'geen enkele aanwijzing dat er bewuste ervaringen mogelijk zijn zonder hersenactiviteit' (blz. 212). Dit volgt zeker niet uit het bestaande bewijsmateriaal, maar uitsluitend uit hun eigen theorie die zo geformuleerd is dat falsificatie bij voorbaat uitgesloten wordt. Bijna alsof het eigenlijk helemaal niet om een wetenschappelijke theorie gaat, maar om een logische conclusie afgeleid van onbetwijfelbare premissen.
De theorie van een onsterfelijke ziel is voor de auteurs immers gewoon onzin, omdat ze per definitie in strijd is met hun materialistische wereldbeeld. Er is dus bij voorbaat geen enkele aanwijzing te bespeuren voor een (in ultieme zin) onafhankelijk bewustzijn bij zulke gevallen. Op die manier kun je welke theorie dan ook overeind houden. Je gaat er eenvoudig bij voorbaat van uit dat alles wat maar enigszins tegen je theorie lijkt te pleiten, in werkelijkheid met die theorie in overeenstemming zal blijken te zijn. Probleem opgelost en materialisme gered. Maar wetenschap mag je zoiets niet noemen dunkt mij.

De man met het gebit en Pam Reynolds
Het boek van De Regt en Dooremalen begint met een hoofdstuk over bijna-doodervaringen. De auteurs beperken zich inhoudelijk tot de twee bekende casussen van Pam Reynolds en de man met het kunstgebit.

Wat betreft de man met het gebit stellen ze eerst (blz. 23): “Zo is het veel waarschijnlijker dat de man gevraagd heeft waar zijn kunstgebit was. Iemand van de verpleging zou hem verteld kunnen hebben dat Tom dat weet, omdat hij bij het intuberen geassisteerd heeft.” Zoals wordt aangegeven in het artikel over mijn gesprek met TG heeft de patiënt niets vernomen van diens assistenten omdat hij buiten bewustzijn naar de intensive care werd gebracht (Rivas, 2008a). Bovendien gaat het er niet alleen om dat de man wist dat TG bij de reanimatie betrokken was, maar dat hij - veel specifieker - wist dat TG zijn kunstgebit op een houten schapje van een crash car had gelegd. Dit konden hoogstens de mensen weten die zelf bij de reanimatie aanwezig waren. Bovendien is het erg vreemd dat iemand wel zegt dat TG het gebit op het schapje van de crash car had gelegd, en dan niet zelf op zoek gaat naar die crash car. Het is hoe dan ook onwaarschijnlijk dat iemand van de verpleging (d.w.z. buiten TG) zich dit detail nog dagen na de reanimatie wist te herinneren, aangezien het nu niet direct het meest in het oog springende incident tijdens de reanimatie was.
Vervolgens opperen De Regt en Dooremalen: “Misschien heeft hij het zelfs gewoon gezien en was hij niet zo van de wereld als de verpleger beweert”. Dit is volstrekt uitgesloten, zoals TG uitvoerig heeft toegelicht in het gesprek dat ik met hem had. De man vertoonde volgens de materialistische theorie die De Regt en Dooremalen aanhangen echt te weinig bloedcirculatie om op dat moment wat dan ook te kunnen waarnemen of te ervaren! (Rivas, 2008b) Tot slot beweren ze: “De patiënt kan bovendien ook nog onopzettelijk verzonnen hebben, op grond van opgevangen gesprekken, dat hij heeft gezien waar het kunstgebit werd weggelegd, en een valse herinnering.” Dit is nogmaals uiterst onwaarschijnlijk, aangezien het zou impliceren dat een van de aanwezigen de bewuste handeling van TG zou hebben waargenomen en dagenlang zou hebben onthouden, en de man er bovendien wel over verteld zou hebben, maar zonder er (via via) voor te zorgen dat het gebit ook bij hem terugkwam. De man wilde hoe dan ook zijn kunstgebit terugkrijgen en het is op zijn minst onvriendelijk als iemand dan wel zegt waar het precies is, maar verder helemaal niets doet om te zorgen dat het weer bij de eigenaar belandt.

Wat betreft Pam Reynolds (blz. 24-26) komen ze met het bekende argument dat de klikkers in haar oren nog voldoende geluid doorlieten om flarden van een gesprek te kunnen opvangen. Michael B. Sabom is hier volgens mij al afdoende op ingaan in een reactie op de skepticus Keith Augustine. Sabom benadrukt dat het bij de klikkers ging om speciale kleine op maat gegoten speakers die precies aangepast waren aan elk gehoorkanaal. Bovendien werden ze allebei vastgemaakt met tape en gaas om ze goed vast te zetten in het gehoorkanaal. Daardoor is het volgens Sabom “uiterst onwaarschijnlijk dat Reynolds het gesprek, dat in de operatiekamer plaatsvond, fysiek [met haar fysieke oren] meegekregen zou hebben” (Rivas, 2008c).
Overigens worden de klikkers bij dergelijke hersenoperaties doorgaans maar liefst 18 keer gebruikt om eventuele neurologische reacties vast te stellen op auditieve signalen. We hebben het dan over luide signalen van 100 decibel, overeenkomend met de geluidssterkte van een pneumatische boor op een afstand van 2 meter. Als Pam Reynolds slechts op een normale manier geluiden heeft opgevangen is het uiterst merkwaardig dat ze de harde signalen niet gehoord heeft! Daarbij is het van belang te beseffen dat het aannemelijk is dat de klikkers gedurende Pams waarnemingen aan stonden, hetgeen normale perceptie van overige geluiden in de operatiekamer volkomen uitsluit (Mays & Mays, 2008).

Dit komt overeen met de volgende uitspraken van de betrokken neurochirurg, dr. Robert Spetzler: “In deze fase van de operatie kan niemand in die toestand iets zien, of horen. En… ik vind het onvoorstelbaar dat een normaal zintuig zoals het gehoor, iets had waargenomen, alleen al vanwege de “clicking modules” die in haar oren waren gestopt. Er was geen enkele andere manier te horen via de normale gehoorkanalen” (Smit, 2003).
Voorts doen de auteurs alsof het volkomen onduidelijk blijft waarop de stelling gebaseerd is dat de tunnelervaring, de ervaring van het licht en de ontmoetingen met de overledenen plaatsvonden op een moment dat het bloed uit haar brein gepompt was. Het argument is echter uiterst helder: Pam ervoer continuïteit tussen haar waarneming van de beginfase van de operatie, de ervaringen in een andere werkelijkheid en het ontwaken (Rivas, 2006; Smit, 2003; Sabom, 1998).


Als het de heren te heet onder de voeten wordt, stellen ze dat alle bewijsmateriaal dat niet verkregen is via de experimentele methode 'anekdotisch' en daarmee onwetenschappelijk is. Daarbij 'vergeten' ze te vermelden dat bijvoorbeeld het meeste bewijsmateriaal ten gunste van hun geliefde zuiver materialistische versie van de biologische evolutietheorie niet experimenteel is, maar berust op natuurhistorische, paleontologische reconstructies. Indien alleen bewijsmateriaal verkregen onder strikte experimentele condities mee mag tellen als wetenschappelijk bewijsmateriaal, dan blijft er wel heel weinig over.
Overigens betekent dit in dat geval dat we rationeel gezien geen wetenschappelijke uitspraken meer mogen doen over al datgene wat zich niet experimenteel laat vastleggen. Met andere woorden, we dienen in zo'n geval grotendeels over te gaan tot een vorm van agnosticisme met betrekking tot het 'bovennatuurlijke', wat vanzelfsprekend iets heel anders is dan het dogmatisch naturalisme dat in dit boek wordt uitgedragen.
Anekdotes zijn bovendien niet bepaald hetzelfde als gedegen casuïstiek. Als dat wel zo was, zou een ongefundeerd gerucht even zwaar moeten wegen als een goed gedocumenteerde en door meerdere getuigen bevestigde verklaring. Je hoeft geen wetenschapper te zijn om in te zien dat de gelijkstelling van loze anekdotes en grondig bestudeerde casussen irrationele onzin is. Misschien zijn de auteurs wat dit betreft op een dwaalspoor gebracht door een ongenuanceerd taalgebruik in de Engelstalige literatuur, maar dat biedt hun nauwelijks een excuus om het basale conceptuele onderscheid te veronachtzamen.
In het geval van bewijsmateriaal tegen een zuiver mechanistische opvatting van evolutie geven de auteurs zelf aan dat er veel voorbeelden zijn waarvoor nog geen deugdelijke materialistische verklaring bestaat. Alleen mogen die voorbeelden niet gelden als bewijsmateriaal tegen de materialistische theorie, aldus het tweetal. Hoe dan ook moeten zulke voorbeelden volgens mij op zijn minst als probleem voor het materialisme worden opgevat. En zolang het niet enigszins aannemelijk kan worden gemaakt dat er ooit nog een materialistische verklaring voor gevonden zal worden, gelden zulke voorbeelden wel degelijk als bewijsmateriaal tegen het materialisme. Het betekent dat niet-materialistische theorieën geen onzin zijn, in tegenstelling tot de absurde, a priori verwerping van zulke theorieën door dogmatische naturalisten als De Regt en Dooremalen. De materialistische versie van de neodarwinistische evolutietheorie zou volgens de heren vooralsnog prima voldoen (blz. 100), maar dat is dus (juist vooralsnog) nonsens in het geval van de door hen zelf aangehaalde voorbeelden!

Ronduit raar wordt het als de auteurs eerst zeggen dat er geen bewijsmateriaal voor een bepaald fenomeen bestaat en vervolgens zeggen dat dat fenomeen zich 'dus' ook niet voordoet. Iets kan zich immers nog steeds voordoen zelfs als er helemaal geen bewijsmateriaal voor bestaat. Als je dat ontkent maak je je schuldig aan sciëntisme: het gelijkstellen van de werkelijkheid aan alleen datgene wat wetenschappelijk aantoonbaar is.
Zo stellen ze dat er geen (ze bedoelen: geen goed) bewijsmateriaal voor correcte buitenzintuiglijke waarnemingen tijdens BDE's bestaat, en maken hiervan vervolgens dat het verschijnsel zich niet voordoet (blz. 33). Een vreemde kronkel, die volgens mij wel vaker voorkomt bij skeptici en waarschijnlijk te maken heeft met hun militante verwerping van alles wat niet in hun kraam te pas komt. De rationaliteit legt het hierbij af tegen het door passie verblinde materialisme.
Ironisch genoeg is iedere vorm van materialisme zelf allesbehalve rationeel, gezien de niet-fysieke aard van het onreduceerbare subjectieve bewustzijn, maar dit basisgegeven komt nauwelijks aan bod in dit boek! Er wordt - zonder rationele onderbouwing - geen enkele waarde aan gehecht. Dat is bizar omdat het een centrale kwestie is. Als het (subjectieve, kwalitatieve oftewel fenomenale) bewustzijn niet herleidbaar is tot het brein en bovendien invloed heeft op het brein (Rivas, 1993) is de gedachte dat het bewustzijn de dood van de hersenen overleeft op zijn minst een rationele mogelijkheid. Je zou dus verwachten dat de auteurs moeite doen om de onherleidbaarheid en causale inwerking van het bewustzijn te ontkrachten, zodat hun eigen positie sterker komt te staan. En als dat niet mogelijk blijkt, zou je verwachten dat de auteurs toegeven dat de onafhankelijkheidsthese in elk geval geen onzin is. Nu ze geen van beide doen, laten ze vooral zien zich geen raad te weten met het bewustzijn! (Rivas, 1993).

De diagnose is onontkoombaar: deze materialistische naturalisten verkeren vooral in de waan rationeel te zijn en vermijden elke confrontatie met aanwijzingen voor het tegendeel. Misschien hebben ze iets aan het soort psychologische verklaringen dat ze in hoofdstuk 6 van hun onzinnige boek geven voor de standpunten van hun tegenstanders.
In het algemeen leveren De Regt en Dooremalen een karikatuur van rationaliteit en wetenschap. Voor de onderlegde lezer zal hun bedrog weliswaar heel doorzichtig zijn, maar veel anderen lopen werkelijk het gevaar het slachtoffer te worden van desinformatie over belangrijke onderwerpen.

(2) Wat een onzin! is beledigend
Door hun misleidende nonsens, zou je het boek eigenlijk al meteen naast je neer moeten leggen. Ik bedoel: zelfs als je je aangesproken voelt door de talrijke beledigingen die erin voorkomen. Zo wordt Pim van Lommel beschuldigd van het opzettelijk verdraaien van de feiten, zijn alle mediums bedriegers en geldwolven en is wetenschappelijkheid claimen voor de ID-theorie 'idioot'. De filosofie van Aristoteles die zoals bekend erg belangrijk is geweest voor de westerse beschaving wordt door deze - uiteraard veel erudietere en genialere - schrijvers gereduceerd tot niet meer dan een 'sofistische filosofie met logica als uitgangspunt, die de geest gevangen zet' (blz. 210), terwijl ik warempel even dacht dat ze hier hun eigen benepen systeem weergeven. Van Lommel wordt ook nog beschreven als ondeskundige hobbyist en als gepensioneerde cardioloog die niets zinnigs te zeggen kan hebben over de relatie tussen hersenen en geest. Als zo iemand lichaamloze ervaringen mogelijk acht, aldus de auteurs, 'is de stap naar het verbranden van mensen of het negeren van de ernst van een ziekte [...] nog maar klein' (blz. 212-213).
Er zou volgens deze dappere voorvechters van het naturalisme dus zelfs een verband bestaan tussen de heksenwaan uit de Middeleeuwen en Renaissance en het hedendaagse geloof in 'onzin' als een leven na de dood.

Wetenschappers die het niet met hen eens zijn en bijvoorbeeld op grond van bewijsmateriaal uitgaan van een intelligente ontwerper die de richting van de evolutie beïnvloedt, zouden volgens het duo 'beter moeten weten' en hun onzin publiekelijk moeten afzweren. Impliciet stellen ze dat zulke theïstische wetenschappers eigenlijk zouden moeten worden geëxcommuniceerd uit de wetenschappelijke (d.w.z. naturalistische) 'gemeenschap'.
Een ieder die zich door zulk aantijgingen aangesproken voelt moet eerst eens beseffen wie deze laster verkondigt. Juist, twee pseudo-rationalisten die het klaarspelen om van alles en nog wat verkeerd weer te geven. De beledigingen kunnen daarom maar het beste als complimenten worden opgevat.

Als het duo een discussie op gang wilde brengen, heeft het hoe dan ook compleet gefaald. Hun boek werkt uitsluitend polariserend en vergroot de kloof tussen gesloten skeptici zoals zijzelf en kritische wetenschappers die open staan voor meer dan alleen de materialistische santenkraam.

(3) Wat een onzin! is hypocriet
Vooral wat betreft het thema van het bestaan van een schepper stellen de auteurs zich ronduit schijnheilig op. Ze willen bijvoorbeeld de indruk wekken te erkennen dat het bestaan van een schepper (nog) niet volledig uitgesloten kan worden op grond van wetenschappelijk bewijsmateriaal. Om vervolgens doodleuk op een andere pagina te stellen dat een scheppergod een onzinbegrip is (blz. 173). Dit laat zich echt niet met elkaar rijmen. Zolang er – al is het maar een klein beetje - ruimte is voor een schepper binnen een wetenschappelijke theorie als gedefinieerd door De Regt en Dooremalen, kan het concept van een schepper domweg niet slechts als 'onzin' worden gediskwalificeerd!
We hebben hier dus te maken met twee zeer overtuigde atheïsten die zich opzettelijk het taalgebruik van agnostici aanmeten. Zo hopen ze kennelijk dat de lezers hen niet al te rabiaat zullen vinden, maar helaas is die illusie bij dezen doorbroken.
Ook stellen de auteurs dat er in een seculier humanisme evenzeer vertroosting te vinden is als op grond van een spiritueel wereldbeeld, alsof ze werkelijk niet inzien dat het hierbij altijd om een schrale troost moet gaan zodra er sterfgevallen in het spel zijn. Het doordrukken van een irrationeel, dogmatisch naturalisme blijkt voor deze auteurs nu eenmaal belangrijker dan het maximaliseren van menselijk geluk, ook al belijden ze iets anders.
Bovendien doen De Regt en Dooremalen alsof ze niet op de hoogte zijn van de talloze vrijzinnige, tolerante en menslievende spirituele richtingen binnen de gevestigde religies en daarbuiten, zodat het alleen maar begrijpelijk zou zijn dat ze spiritualiteit vooral associëren met krankzinnigheid, vervolging en onderdrukking.

Wat een onzin! is zonder meer één van de stuitendste boeken van de laatste jaren. Ik kan het werkelijk niet milder formuleren.

Herman de Regt & Hans Dooremalen. Wat een onzin! Wetenschap en het paranormale. Amsterdam: Boom, 2008. ISBN 978-90-8506-632-3.

Referenties

Deze recensie is gepubliceerd in Terugkeer, 20 (1), voorjaar 2009, blz. 23-26.

Zie ook de pdf van dit artikel.

Contact: titusrivas@hotmail.com