Titel

Metasubjectieve cognitie en de hersenen

Geplaatst door

Titus Rivas   (publicatiedatum: 26 August, 2017)

Samenvatting

Fenomenaal bewustzijn bezit onreduceerbare kwalitatieve en subjectieve aspecten die niet kunnen worden weergegeven in een fysiek, zuiver kwantitatief systeem.


Tekst


Metasubjectieve cognitie en de hersenen: subjectieve ervaringen en de locatie van concepten met betrekking tot het bewustzijn

Samenvatting
Fenomenaal bewustzijn bezit onreduceerbare kwalitatieve en subjectieve aspecten die niet kunnen worden weergegeven in een fysiek, zuiver kwantitatief systeem. Dit betekent dat een uitputtende conceptuele “metasubjectieve representatie” (een weergave van de bepalende eigenschappen van bewuste ervaringen) in de hersenen als volledig fysiek systeem onmogelijk is.

Afzonderlijke herinneringen aan bewuste ervaringen moeten zo ook informatie over de kwalitatieve en subjectieve aspecten van die ervaringen bevatten, aangezien concepten met betrekking tot het bewustzijn uiteindelijk afgeleid moeten zijn van zulke informatie die aan episodische herinneringen is ontleend. Om die reden moeten de opgeslagen bestanddelen, aan de hand waarvan zulke afzonderlijke herinneringen worden gereconstrueerd vanuit het geheugen, eveneens elementen bevatten die niet gerepresenteerd kunnen worden in de hersenen. Zowel metasubjectieve concepten als de bestanddelen van onze afzonderlijke herinneringen aan subjectieve ervaringen kunnen daarom alleen opgeslagen zijn in een persoonlijk, onstoffelijk geheugen dat gekoppeld is aan het bewustzijn. Er moet een persoonlijke geest of ziel zijn die het bewustzijn, de metasubjectieve concepten en de basisonderdelen van episodische herinneringen aan subjectieve ervaringen omvat.

Dankbetuiging
Ik ben de volgende mensen erkentelijk voor hun opbouwende kritiek, steun of inspiratie: Anny Dirven, Jamuna Prasad, B. Shamsukha, Kirti Swaroop Rawat, Hein van Dongen, Marcel Engeringh, René van Delft, Arnold Ziegelaar, John Gregg, Lian Sidorov, Esteban Rivas, Karl Pribram, Ian Stevenson en Ashtad Bin Sayyif.

1. Inleiding
Bewuste fenomenale ervaringen worden vaak aangeduid met de term qualia, omdat ze onreduceerbaar kwalititatief en subjectief (oftewel “fenomenaal”) zijn (Beloff, 1962; Popper & Eccles, 1977; Rivas, 2003a). Dit is van belang voor de status van het bewustzijn binnen de filosofie van de geest. In een universum dat volkomen fysiek zou zijn, zou het bewustzijn alleen kunnen bestaan als onze definitie van het fysieke ook kwalitatieve en subjectieve dimensies zou omvatten. Dit vormt een groot probleem, aangezien “fysiek zijn” normaliter wordt opgevat als “niet-kwalitatief en niet-subjectief zijn”. In feite gaat deze klassieke definitie van het fysieke (oftewel het materiële, de materie) terug tot de begrippen primaire en secundaire eigenschappen, ontleend aan de leringen van de Griekse atomisten zoals Demokritus en Leucippus en verder ontwikkeld door de moderne denkers Galileo, Descartes, Boyle en Locke (1961). Bepaalde zogenoemde primaire, volledig in kwantiteiten uit te drukken eigenschappen van de fysieke wereld zoals grootte, vorm, aantal en momentum vormen een inherent onderdeel van die wereld, en andere zogenoemde secundaire eigenschappen zoals roodheid of zoetheid zijn niet herleidbaar tot wiskundige aspecten, maar bestaan alleen in onze subjectieve waarneming ervan.

De voornaamste reden waarom men dit basale onderscheid maakt, bestaat erin dat de zogeheten fenomenale oftewel subjectieve, kwalitatieve manier waarop men fysieke objecten waarneemt, geen inherente fysieke eigenschap van die voorwerpen zelf kan zijn.

Iemand die van zijn geboorte af blind is geweest en iemand die over een normaal gezichtsvermogen beschikt kunnen bijvoorbeeld allebei toegang hebben tot dezelfde kwantitatieve informatie van een camera, maar hun opvatting van hetgeen er subjectief visueel waargenomen kan worden is totaal verschillend. Een voorwerp zien in subjectieve zin behelst dus meer dan fysieke visuele informatie over dat voorwerp hebben (Nagel, 1979; Jackendoff, 1987). Er bestaat een onreduceerbare bewuste visuele modus die ons in staat stelt subjectieve visuele ervaringen te ondergaan, bijvoorbeeld van hoe de ruimtelijke dimensies en kleur van een object eruit zien voor een bewust subject. Deze ervaringen maken geen onderdeel van de eigenschappen van het object maar uitsluitend van ons bewuste zien.

Niet alle filosofen aanvaarden de validiteit van het onderscheid tussen primaire en secundaire eigenschappen. Berkeley (1998) stelde bijvoorbeeld dat alle waargenomen eigenschappen uitsluitend in de geest zelf thuishoren. Ook al lijkt deze visie misschien niet erg plausibel, een idealistische ontologie is volgens mij niet bij voorbaat onhoudbaar (Rivas, 2003a). Zij is echter wel onverenigbaar met het postuleren van een werkelijk bestaande fysieke werkelijkheid die onafhankelijk is van onze waarneming ervan, en dit is een van de basisaannames van dit artikel.

Er zijn overigens ook geleerden die denken dat er geen reden is om een onderscheid te maken tussen schijn en werkelijkheid. Alles wat we waarnemen zou volgens hen dus echt bestaan in de buitenwereld. Deze opvatting maakt het echter onmogelijk om een onderscheid te maken tussen illusies of hallucinaties aan de ene kant en realistische indrukken van de fysieke wereld aan de andere kant.

Hoe dan ook neemt men bijna algemeen aan dat onze alledaagse subjectieve waarneming van de fysieke wereld wordt voortgebracht op basis van niet-subjectieve neurologische verwerking van fysieke stimuli. Met andere woorden, we nemen de fysieke buitenwereld niet rechtstreeks of onmiddellijk waar, maar we ondergaan het eindresultaat van neurologische perceptuele verwerking bewust, en die verwerking maakt op haar beurt gebruik van de wiskundige eigenschappen van fysieke patronen die de hersenen binnenkomen via onze zintuigen en zenuwbanen. Zelfs wanneer de fysieke wereld niet-wiskundige eigenschappen zou bezitten, dan zouden we bij normale waarneming nog steeds niet in staat zijn om die eigenschappen direct waar te nemen, omdat onze zintuiglijke waarneming altijd gemedieerd wordt door het zenuwstelsel.

Dit heeft belangrijke gevolgen voor ons begrip van de materie (de stof waar de fysieke wereld uit opgebouwd zou zijn) en het bewustzijn. Het heeft geleid tot de drie voornaamste fundamentele posities binnen de analytische filosofie van de geest:

“Zowel de fysieke wereld als het domein van het bewustzijn bestaan werkelijk en kunnen niet tot elkaar herleid worden”, oftewel dualisme. (In dit opzicht mogen bepaalde vormen van emergentisme en theorieën als die van Teilhard de Chardin eveneens als vormen van dualisme worden beschouwd, zelfs als ze in ultieme zin monistisch zijn.)
“Alleen de fysieke wereld bestaat zonder herleid te kunnen worden tot iets anders” oftewel materialisme.
“Alleen bewustzijn bestaat zonder herleid te kunnen worden tot iets anders”, oftewel idealisme.

2. De realiteit van het bewustzijn
Sommige geleerden, zoals Daniel Dennett (1995) stellen dat wat we aanduiden met de term bewustzijn in werkelijkheid slechts een abstractie is die verwijst naar complexe neurologische informatieverwerking in ons brein. Met andere woorden, er zouden geen onreduceerbare subjectieve ervaringen bestaan. Andere geleerden (Rosenthal, 1994) beweren dat bewustzijn niets meer is dan de manier waarop we de hersenprocessen van binnenuit beleven. De hersenen als een “objectief” fysiek systeem hebben geen kwalitatieve, subjectieve dimensies, zodat de kwalitatieve, subjectieve ervaringen die we vanuit ons “eerste-persoonsperspectief” ondergaan slechts schijnbaar objectief bestaan.

Anders geformuleerd: al deze theoretische denkers stellen dat het bewustzijn in de betekenis van subjectieve ervaringen niet “echt bestaat”: het bestaat op zijn best als een soort illusie of zelfs dat niet eens. Het vormt in elk geval geen onderdeel van de 'objectieve' werkelijkheid van hoe zaken echt zijn in plaats van hoe ze slechts lijken te zijn.

Veel geleerden zullen niet meegaan in de “wetenschappelijke” reductie van hun persoonlijke bewustzijn tot iets wat per saldo niet-bewust oftewel slechts illusoir zou zijn. Dit verklaart de aantrekingskracht van een theorie die de realiteit van het bewustzijn als meer dan een illusie onderkent, ook al stelt zij dat het bewustzijn geen causale invloed uitoefent op de werkelijkheid (Jackendoff, 1987; Chalmers, 1996, 2002), een positie die doorgaans wordt aangeduid als epifenomenalisme. Deze positie is echter op een onontkoombare manier in tegenspraak met zichzelf. Als bewuste ervaringen geen causale invloed uitoefenen op het geheugen, kunnen we nooit een concept van het bewustzijn hebben gevormd op basis van die bewuste ervaringen (Rivas & Van Dongen, 2001, 2003, 2009; Rivas, 2003b). Met andere woorden, we zouden geen enkele geldige reden meer hebben om te geloven dat we bewuste wezens zijn, terwijl die notie tegelijkertijd een voorwaarde vormt om het epifenomenalisme zelf te formuleren. Wanneer we de realiteit van het bewustzijn dus willen onderkennen, moeten we ook accepteren dat onze bewuste ervaringen een daadwerkelijke impact hebben op de werkelijkheid. Dit is overigens ook een belangrijk argument tegen de theorie dat bewustzijn slechts een illusie is – een theorie die bekend staat als identiteitstheorie van hersenen en bewustzijn –, omdat subjectieve ervaringen volgens die theorie (als illusie) geen onderdeel zouden uitmaken van de (eigenlijke, niet-illusoire) werkelijkheid en daarom niet in staat zouden zijn een daadwerkelijke invloed uit te oefenen (Rivas & Van Dongen, 2009).

Samengevat denk ik dat we, wanneer we willen uitgaan van het principe van innerlijke coherentie, alleen kunnen kiezen tussen een volledige aanvaarding van de realiteit van subjectieve ervaringen en hun impact op de wereld, en een volledige ontkenning van de realiteit van het bewustzijn (en zijn causale invloed). Dit vormt slechts dan een probleem wanneer men denkt dat de werkelijkheid primair of zelfs uitsluitend fysiek moet zijn, een gedachte die in feite slechts een conventionele aanname vormt. Het is niet de enige logische mogelijkheid.

Een aantal denkers heeft getracht de fysieke werkelijkheid zo te herdefiniëren dat zij het bewustzijn zou omvatten. Daarbij zou het bewustzijn werkelijk moeten bestaan en een daadwerkelijke causale impact moeten hebben op de werkelijkheid. Zoals ik al heb aangestipt, is het belangrijke probleem dat deze benadering met zch meebrengt dat het onderscheid tussen wiskundige en niet-wiskundige eigenschappen niet als arbitrair gezien kan worden, omdat het een voorwaarde vormt voor het maken van onderscheid tussen de kwalitatieve, subjectieve manier waarop we een fysiek object waarnemen en de werkelijkheid van dat object los van onze fenomenale waarneming ervan. Een fysieke werkelijkheid die echt bestaat en zelf inherente kwalitatieve en subjectieve eigenschappen bezit, zou niet langer een volledig fysieke werkelijkheid vormen, ten minste niet zoals we die fysieke werkelijkheid doorgaans opvatten (Rivas, 2003a).

Zoals ik reeds heb aangegeven, luidt een van de voornaamste vooronderstellingen van dit artikel dat er een onreduceerbare fysieke werkelijkheid in traditionele zin bestaat.

3. Het geheugen

3.1. Concepten met betrekking tot het bewustzijn en hun verhouding tot de hersenen
Een ieder die de realiteit van het bewustzijn onderkent, aanvaardt daarmee impliciet ook dat concepten met betrekking tot subjectieve ervaringen niet leeg kunnen zijn. Die concepten moeten betrekking hebben op de verschillende kwalitatieve en subjectieve ervaringen die we ondergaan als bewuste subjecten.

Nu kunnen we ons afvragen in wat voor een medium deze concepten met betrekking tot het bewustzijn oftewel “metasubjectieve concepten” opgeslagen zijn. Als we uitgaan van de basisveronderstelling dat het centrale zenuwstelsel werkelijk bestaat, maken metasubjectieve concepten dan deel uit van een conceptueel geheugen dat zich in het brein zou bevinden?

Ik wil hier eerst toelichten hoe ik de term metasubjectief gebruik in dit artikel. Het woord betekent hier uitsluitend “over, met betrekking tot subjectieve ervaringen” oftewel “met betrekking tot het bewustzijn”. Er is in dit geval dus geen verband met andere mogelijke betekenissen zoals “het bewustzijn overstijgend” of “behorend tot een sociale of culturele context die groter is dan alleen de eigen persoonlijke ervaring.” De manier waarop ik het woord hier gebruik is verwant aan de manier waarop het woord “metacognitie” doorgaans wordt gebruikt. Een mogelijk synoniem voor “metasubjectief” zou hier “metafenomenaal” kunnen zijn.

Om een en ander nog wat ingewikkelder te maken: ik ben me ervan bewust dat men binnen de Engelstalige literatuur op het gebied van de analytische filosofie van de geest (philosophy of mind) soms de term “phenomenal concepts” gebruikt om aan te geven wat ik hier “metasubjectieve concepten” noem (Carruthers, 2004). De term kan gevonden worden in teksten over de onreduceerbare kwaliteiten van het bewustzijn of in discussies over het fysicalisme. Ik vind deze term minder geschikt omdat “phenomenal” primair “subjectief beleefd” betekent, en phenomenal concept zo ook een concept lijkt te kunnen betekenen, dat voortdurend subjectief beleefd wordt. Het gaat mij om de inhoud van het concept, en daarom geef ik hier de voorkeur aan de neutralere term “metasubjectief”.

3.2. Opslag van metasubjectieve concepten
Als we het hebben over een mogelijk fysiek geheugen, dan hebben we het over een geheugen waarin concepten noodzakelijkerwijs opgeslagen zijn als fysieke en daarmee kwantitatieve patronen. De vraag wordt dan of concepten met betrekking tot het subjectieve bewustzijn kunnen worden opgeslagen als fysieke, kwantitatieve patronen.

Adequate, toereikende opslag van een concept in een conceptueel geheugen moet dusdanig zijn dat de activatie van het concept cognitieve toegang tot de voornaamste conceptuele dimensies ervan mogelijk maakt. Als we bijvoorbeeld een concept van vleermuizen opslaan dat inhoudt dat vleermuizen vliegende zoogdieren zijn die gebruik maken van echolocatie, dan moeten al deze drie aspecten (vliegen, zoogdieren en echolocatie) voorkomen in het concept zoals dit opgeslagen wordt. Het gaat me daarbij niet om de gebruikte woorden als zodanig maar om de betekenis en het begrip van die woorden. Die hele betekenis moet in het geheugen zelf terug te vinden zijn.

Onze wetenschappelijke concepten van fysieke entiteiten kunnen alleen informatie bevatten over fysieke (zogeheten primaire) eigenschappen. Dit zou geen probleem moeten zijn voor een fysiek systeem waarin concepten worden opgeslagen (voor zover concepten in de alledaagse menselijke zin überhaupt voor kunnen komen in een fysiek systeem). Op zich is zo'n systeem in principe in staat om representaties van elk type fysieke entiteit te bevatten.

Dit kan echter niet gezegd worden van metasubjectieve concepten, van concepten dus die betrekking hebben op het bewustzijn, en dus ook representaties van niet-wiskundige eigenschappen moeten omvatten. Zulke kwalitatieve en subjectieve eigenschappen (waaronder bijvoorbeeld ook intentionaliteit (Searle, 1983, 1997)) zijn zelfs essentieel voor ons begrip van subjectief bewustzijn (Jackendoff, 1987). Indien we geen toegang zouden hebben tot deze typerende conceptuele dimensies van onze concepten met betrekking tot bewustzijn, dan zou het volkomen onmogelijk voor ons worden om specifiek na te denken over bewustzijn en zijn diverse manifestaties.

Kunnen we ons een fysiek systeem voorstellen dat volledige representaties zou bevatten van de typerende kwalitatieve en subjectieve dimensies van het bewustzijn? Let wel, we hebben het hier niet over de aanwezigheid van subjectieve ervaringen zelf in het brein als een fysiek systeem, maar specifiek over de locatie van uitputtende concepten met betrekking tot bewustzijn. Om onze vraag nog eens op een andere manier te formuleren:

Kunnen uitputtende metasubjectieve concepten fysiek zijn? Het antwoord op deze vraagt hangt uiteraard af van onze positie rond de niet-kwantitatieve eigenschappen van bewustzijn. Zoals we hierboven al gezien hebben, is het zo dat we - wanneer we zulke eigenschappen verwerpen - het bewustzijn zelf als een fysiek verschijnsel kunnen beschouwen. Maar als we het bestaan ervan onderkennen, dan kunnen de niet-kwantitatieve aspecten van het bewustzijn niet uitputtend kwantitatief worden weergeven. Als we een uitputtende kwantitative beschrijving zouden kunnen geven van het bewustzijn, dan zouden er simpelweg geen onreduceerbare niet-kwantitatieve aspecten van het bewustzijn zijn. Dit betekent dat het onmogelijk wordt - indien we aanvaarden dat het bewustzijn ook nog andere dan alleen zuiver kwantitatieve aspecten bezit - om ons een uitputtende fysieke representatie voor te stellen van concepten met betrekking tot het bewustzijn, of dit nu in het brein is of in een ander fysiek systeem. Een uitputtende representatie van metasubjectieve concepten kan daarmee in principe alleen gerealiseerd worden in een onstoffelijk medium dat niet bij voorbaat beperkt is tot de beschrijving van kwantitatieve eigenschappen (Rivas, 1999).

4. Mogelijke tegenwerpingen
Laten we eens kijken wat voor een mogelijk tegenwerpingen er geformuleerd kunnen worden tegen mijn analyse. Sommige van deze tegenwerpingen werden daadwerkelijk geuit door echte tegenstanders, terwijl andere zuiver hypothetisch zijn.

4.1. Moeten concepten met betrekking tot het bewustzijn uitputtend zijn?
Sommige denkers kunnen de intentie hebben om aan mijn conclusie te ontsnappen door weliswaar toe te geven dat metasubjectieve concepten niet uitputtend gerepresenteerd kunnen worden in het brein, maar daar wel aan toe te voegen, dat ze ook niet uitputtend hoeven te zijn om er toch voldoende gebruik van te kunnen maken. We zouden namelijk kunnen reconstrueren wat we onder diverse metasubjectieve termen verstaan, aan de hand van onze onmiddellijke subjectieve ervaring met het type bewustzijn waar de termen naar verwijzen.

We kunnen echter nooit een conceptueel onderscheid maken tussen de diverse typen bewustzijn die we ondergaan indien we niet al van tevoren specifieke concepten hebben ontwikkeld die daar betrekking op hebben. Met andere woorden: we kunnen niet begrijpen waar een term naar verwijst als er geen specifieke conceptuele representatie in ons geheugen voorkomt die aan die term gekoppeld is. We hebben dus uitputtende, voldoende specifieke concepten met betrekking tot het bewustzijn nodig, omdat we metasubjectieve termen anders niet op een onderscheidende manier zouden kunnen gebruiken.

4.2. Aangeboren concepten met betrekking tot het bewustzijn
Een andere ontsnappingsroute die men zou kunnen voorstellen luidt dat metasubjectieve concepten niet worden gevormd op basis van het bewustzijn. In plaats daarvan zou het om aangeboren onderdelen gaan die bij de blauwdruk van de menselijke hersenen horen. Op die manier zou het brein geen abstracte informatie over het bewustzijn nodig hebben, maar reeds alle relevante metasubjectieve concepten bevatten, als onderdeel van zijn basale gereedschap.

Maar dit lost het probleem evenmin op, omdat elk aangeboren concept met betrekking tot het bewustzijn dat zich in de hersenen zou bevinden nog steeds volledig kwantitatief zou moeten zijn en daarom enkele noodzakelijke dimensies zou missen.

4.3. Kwantificeerbare dimensies van het bewustzijn
Sommige zullen misschien bezwaar maken tegen mijn analyse en erop wijzen dat het bewustzijn wel degelijk vaak kan worden gekwantificeerd. Proefpersonen bij psychologische experimenten kunnen bijvoorbeeld de intensiteit van een bepaald bewust gevoel in kwantitatieve termen weergeven.

Mijn stelling is echter niet dat bewuste ervaringen helemaal geen kwantificeerbare dimensies bezitten, maar slechts dat ze ook niet-kwantitatieve, kwalitatieve en subjectieve dimensies bezitten.

4.4. Metasubjectieve concepten en andere concepten
Een ander bezwaar dat sommigen misschien zouden willen aanvoeren tegen mijn argumentatie luidt dat alle concepten zoals we ze subjectief beleven alleen kunnen bestaan binnen het bewustzijn. Dit is niet uniek voor metasubjectieve concepten.

Indien we daarom geloven dat niet-metasubjectieve concepten – bijvoorbeeld van specifieke soorten fysieke voorwerpen – kunnen worden opgeslagen in een fysiek systeem, maar alleen subjectief kunnen worden beleefd als onderdeel van het bewustzijn, wat zou dan nog het relevante verschil zijn tussen metasubjectieve en andere concepten?
Het is echter niet mijn punt dat metasubjectieve concepten anders zijn dan andere concepten omdat ze subjectief beleefd dienen te worden. Mijn argument draait om de inhoud van metasubjectieve concepten. In tegenstelling tot andere concepten, moet de inhoud van zulke concepten informatie bevatten over de onstoffelijke aspecten van het bewustzijn, dat wil zeggen informatie die niet op een zuiver kwantitatieve manier kan worden weergegeven. In dit cruciale opzicht, zijn metasubjectieve concepten hoe dan ook heel anders dan andere concepten.

Metasubjectieve concepten die in het geheugen worden opgeslagen hoeven niet voortdurend subjectief beleefd te worden, maar ze moeten wel kwalitatief zijn, in die zin dat ze informatie bevatten over qualia. Met andere woorden: ook al moeten qualia zelf – in de zin van de kwalitatieve aspecten van het bewustzijn of bewuste ervaringen wat betreft hun kwalitatieve kant – natuurlijk wel bewust zijn, concepten met betrekking tot qualia hoeven niet subjectief beleefd te worden, maar ze moeten wel kwalitatief zijn.

4.5. Een interactionistisch alternatief voor de opslag van metasubjectieve concepten?
Een tamelijk vernuftig bezwaar tegen mijn analyse ziet er als volgt uit. Er kan inderdaad geen metasubjectieve informatie in het brein voorkomen, maar wellicht veroorzaken bepaalde typen subjectieve ervaringen wel specifieke neurologische veranderingen door middel van een of andere vorm van psychokinese. Zulke veranderingen zouden niet gepaard gaan met opslag van informatie over de specifieke typen bewustzijn in kwestie. In plaats daarvan zouden er natuurwetten van de wisselwerking tussen hersenen en geest bestaan die ervoor zouden zorgen dat de veranderde patronen in de hersenen, telkens wanneer ze geactiveerd worden, herinneringen aan subjectieve ervaringen zouden oproepen.

De veronderstelde interactiewetten zouden daarbij lijken op de natuurwetten die de normale waarneming beheersen, waardoor fysieke patronen in de hersenen leiden tot bewuste indrukken. Metasubjectieve concepten zouden daarbij overigens direct afgeleid worden van de subjectieve ervaringen die iemand zich herinnert. De veronderstelde analogie met de normale waarneming is echter onhoudbaar, omdat de fysieke patronen bij de normale waarnemingen zeker specifieke informatie leveren over de voorwerpen die in het bewustzijn weerspiegeld worden. Terwijl er bij het veronderstelde geval van de herinnering geen “informationele” relatie zou kunnen bestaan met de subjectieve ervaringen die men zich herinnert als zodanig.

In dit opzicht zouden we te maken hebben met een causaal verband, maar geen verband waarbij sprake zou zijn van informatie, omdat de niet-kwantitatieve informatie over de subjectieve ervaringen niet zou worden opgeslagen in de hypothetische fysieke patronen. De informatie die zulke patronen zouden bevatten zou uitsluitend de niet-subjectieve, kwalitatieve aspecten van de subjectieve ervaringen kunnen weergeven. De subjectieve, kwalitatieve aspecten van de subjectieve ervaringen zouden enkel en alleen worden opgeroepen in het bewustzijn doordat de hypothetische fysieke patronen in het brein zouden worden geactiveerd, en niet omdat het brein er informatie over zou bezitten.

Overigens is het zo dat indien de veronderstelde fysieke patronen in het brein slechts het (perceptuele) patroon zouden herhalen dat de bewuste ervaring had veroorzaakt, dit hypothetische proces geen echte herinnering meer zou vormen, aangezien we ons niet de bewuste ervaring zelf (die we destijds beleefd hebben) zouden kunnen herinneren. Echte herinnering van een subjectieve ervaring vooronderstelt een directe causale relatie tussen de ervaring zelf en het terughalen daarvan, die afwezig is indien de veronderstelde representatie in een fysiek geheugen niet veroorzaakt is door de bewuste ervaring zelf, maar slechts door het fysieke proces dat eraan voorafging. Daar de subjectieve ervaring niet fysiek gerepresenteerd kan worden, kunnen de onstoffelijke aspecten ervan hoogstens een patroon in de hersenen veroorzaken dat zelf geen informatie over de subjectieve ervaring bevat.

Ten tweede - en dit is echt een doorslaggevend argument tegen deze alternatieve poging tot verklaring - moeten metasubjectieve concepten gebaseerd zijn op niet-kwantitatieve informatie over subjectieve ervaringen in plaats van op hypothetische “markeringen” in de hersenen die zelf geen onstoffelijke, kwalitatieve informatie bevatten. Informatie met betrekking tot de unieke kenmerken van subjectieve ervaringen die alleen in de afzonderlijke bewuste herinneringen van subjectieve ervaringen voor zou komen, kan geen basis vormen voor abstracte metasubjectieve concepten. Zodra de afzonderlijke bewuste herinnering aan de ene subjectieve ervaring vervangen zou zijn door de afzonderlijke bewuste herinnering aan een andere subjectieve ervaring, zou de kwalitatieve informatie uit de eerste bewuste herinnering meteen verloren gaan. Daarom zou de informatie uit de ene bewuste herinnering nooit worden vergeleken met informatie uit een andere bewuste herinnering, en om die reden zou er nooit een metasubjectief concept gevormd kunnen worden dat gebaseerd zou zijn op zo'n vergelijking.

De mogelijkheid van alleen een soort specialistisch werkgeheugen dat zich bezig zou houden met metasubjectieve cognitie zou niet mogen gelden als een alternatief voor een onstoffelijk geheugen, aangezien zo'n hypothetisch werkgeheugen zélf onstoffelijk zou moeten zijn om metasubjectieve concepten te kunnen hanteren.

Bovendien vooronderstelt het gebruik van metasubjectieve concepten informationele relaties tussen zulke concepten, en tussen concepten en episodische herinneringen, en daarom ook de opslag van zowel concepten als herinneringen, en van een netwerk van informationele relaties binnen een stabiel onstoffelijk geheugen, en niet slechts het ad hoc opnieuw tot leven roepen van losse concepten of herinneringen op basis van hypothetische, als zodanig willekeurige, “numerieke”, kwantitatieve codes of “markeringen” in de hersenen, die op zichzelf geen metasubjectieve informatie zouden bevatten.

4.6. Het wezen van een metasubjectief conceptueel geheugen
Enkele filosofen die dit artikel in een eerdere versie gelezen hebben, klaagden erover dat men zich, als de conceptuele weergave van aspecten van het bewustzijn zoals opgeslagen in het geheugen niet fysiek is, niet zou kunnen voorstellen hoe een metasubjectief conceptueel geheugen eruit zou zien. We kunnen er bijvoorbeeld geen fysiek model van maken en de representatie ervan niet nabootsen in een computer. We kunnen ook niet exact begrijpen hoe een onstoffelijk geheugen in wisselwerking zou staan met het brein als fysiek systeem. Deze denkers stellen dat we geen theoretische entiteiten mogen postuleren waarvan we de precieze aard en de wisselwerking met de rest van de wereld zelf nog niet zouden begrijpen.

In de fysieke wetenschappen worden echter ook entiteiten gepostuleerd omdat hun bestaan vanuit een theoretische optiek noodzakelijk lijkt te zijn. Er is geen reden waarom dit fundamenteel anders zou moeten zijn in de filosofie van de geest of de theoretische psychologie. Indien het bestaan van een onstoffelijk metasubjectief conceptueel geheugen logisch volgt uit onze rationele analyse, horen we het ook echt te postuleren, zelfs als we niet helemaal begrijpen hoe het in elkaar zou steken of zou functioneren.

4.7. Wiskunde als bestanddeel van de geest
Karl Pribram was zo vriendelijk om een eerdere versie van dit artikel te lezen. Hij benadrukt dat de wiskunde bij uitstek bij de geest hoort in plaats van bij de fysieke werkelijkheid. Het is echter niet mijn bedoeling om de wiskunde te reduceren tot iets stoffelijks. Binnen de ontologie en de (fysieke) wetenschappen wordt de stoffelijke werkelijkheid over het algemeen wiskundig beschreven, maar dat wil niet zeggen dat het wiskundige zelf als stoffelijk zou moeten worden gezien. Perceptuele subjectieve ervaringen hebben doorgaans een kwantitatieve kant en we leiden de kwantitatieve eigenschappen van fysieke objecten zelfs af van onze subjectieve ervaringen daarmee. Dat is overigens ook de reden waarom de idealistische stelling dat zelfs de klaarblijkelijk primaire, kwantitatieve eigenschappen van de materie alleen in de geest bestaan in principe houdbaar is.

Met andere woorden: er bestaat een belangrijke asymmetrie in de verhouding tussen materie en wiskundige eigenschappen: alle fysieke processen hebben wiskundige eigenschappen, maar niet alles met wiskundige eigenschappen is fysiek.

5. Herinneringen aan bewuste ervaringen
Mijn analyse is ook van toepassing op de bestanddelen van onze episodische herinneringen aan afzonderlijke bewuste ervaringen. Onze metasubjectieve concepten zijn afgeleid van onze bewuste ervaringen zoals die op de een of andere manier zijn opgeslagen in een episodisch geheugen. Dit kan alleen werken wanneer de informatie over kwalitatieve en subjectieve aspecten van die bewuste ervaringen niet weggelaten wordt tijdens het proces van opslag. Zoals we al gezien hebben, kunnen kwalitatieve en subjectieve aspecten niet uitputtend gerepresenteerd worden in een fysiek geheugen.

Let wel, ik beweer niet dat afzonderlijke herinneringen onveranderlijk zijn binnen het geheugen. Ik weet dat afzonderlijke herinneringen voor een belangrijk deel voortdurend gereconstrueerd worden en dat ze na verloop van tijd kunnen veranderen. Wat ik wel beweer is, dat de bestanddelen waaruit de afzonderlijke herinneringen aan bewuste ervaringen opgebouwd zijn, hoe dan ook representaties van de specifieke kwalitatieve en subjectieve dimensies van die ervaringen moeten bevatten.

Dit is niet slechts een herhaling van mijn stelling dat metasubjectieve concepten opgeslagen moeten zijn in een onstoffelijk geheugen. Ik beweer nu namelijk ook dat metasubjectieve concepten geabstraheerd zijn uit episodische herinneringen aan bewuste ervaringen, en dat de bestanddelen waaruit die episodische herinneringen worden opgebouwd reeds informatie moeten bevatten over de niet-kwantitatieve aspecten van zulke ervaringen. We moeten in staat zijn om de kwalitatieve en subjectieve aspecten van het bewustzijn te herkennen van onze (gereconstrueerde) herinneringen aan subjectieve ervaringen. Als we die niet zouden herkennen, zouden die aspecten ons helemaal niets zeggen. Zonder herinneringen aan bewuste geursensaties zouden we bijvoorbeeld geen idee hebben wat het betekent om subjectief geuren te ondergaan.

Glenberg (1997) gaat ervan uit dat het klassieke scherpe onderscheid tussen een episodisch en een “semantisch” of conceptueel geheugen als twee duidelijk onderscheiden en afzonderlijke geheugensystemen onhoudbaar blijkt te zijn. Volgens hem zouden episodische en semantische herinneringen allemaal onderdeel uitmaken van hetzelfde cognitieve systeem. Hoe dit ook zij, hoeveel soorten geheugens er ook zijn, metasubjectieve concepten hebben duidelijk te maken met episodische herinneringen aan subjectieve ervaringen.

6. Een onstoffelijk geheugen en de psyche
Een andere vraag luidt hoe het onstoffelijke geheugen waarin conceptuele en episodische metasubjectieve herinneringen opgeslagen moeten zijn, zich verhoudt tot het bewustzijn. Het lijkt nogal voor de hand te liggen dat we ons alleen onze eigen subjectieve ervaringen kunnen herinneren. Dit betekent dat er een persoonlijk psychisch of mentaal geheugen moet zijn dat nauw verwant is aan het bewustzijn.

Ik beschouw deze analytische conclusie als een stevige basis voor een rehabilitatie van de psyche of persoonlijke onstoffelijke geest of ziel, die het bewustzijn, maar ook metasubjectieve conceptuele herinneringen en bestanddelen van metasubjectieve episodische herinneringen moet omvatten (Rivas, 2003a, 2005; Bergson, 1908; Bozzano, 1994; Gauld, 1982; Wade, 1996; Braude, 2016).

Dit heeft ook interessante gevolgen voor fundamentele theorieën over telepathie. F.B. Dilley (1990) heeft geprobeerd om telepathie te interpreteren als een soort helderziend “lezen” van het brein van iemand anders. Dit is echter niet mogelijk als telepathie ook betrekking heeft op metasubjectieve herinneringen of cognitie. In dat geval moet telepathie bestaan uit een directe interactie tussen twee of meer zielen en daarmee onreduceerbaar zijn tot helderziendheid (Rivas, 1990).

7. Het brein en metasubjectieve cognitie
Veel hedendaagse psychologen gaan ervan uit dat psychologische theorievorming uiteindelijk altijd moet verwijzen naar fysieke mechanismen in de hersenen en daarom ook in overeenstemming moet zijn met neurologische wetmatigheden.

Volgens mij toont mijn analyse aan dat deze basisveronderstelling onjuist moet zijn. Conceptuele metasubjectieve herinneringen en de bestanddelen van episodische herinneringen aan subjectieve ervaringen kunnen niet voorkomen in het brein als fysiek systeem, en desondanks is hun rol binnen de cognitie erg belangrijk. Dit betekent dat een groot deel van de psychologische theorievorming nooit vertaald kan worden in neurologische termen. De psychologie kan niet gereduceerd worden tot de neurologie (Rivas, 2003a). Al onze metasubjectieve cognitieve processen moeten psychogeen zijn en primair bepaald worden door psychologische (in plaats van neurologische) wetmatigheden.

Aangezien de hersenen als fysiek systeem geen concepten met betrekking tot het bewustzijn kunnen bevatten, kunnen ze letterlijk geen idee hebben van wat het betekent om subjectieve ervaringen te ondergaan. Daarom kan het brein nooit de primaire bron van metasubjectieve cognitie zijn. De hersenen zullen vaak de geest volgen, d.w.z. de neurologische processen zullen dikwijls de psychologie volgen.

Dit alles moet niet alleen gelden voor de menselijke psychologie, maar eveneens voor de psychologie van individuele leden van alle diersoorten die subjectieve ervaringen ondergaan (Rivas, 2003c).

Wat de precieze rol van de hersenen ook moge zijn als we ons iets herinneren, ze kunnen in elk geval niet de plaats zijn waarin metasubjectieve herinneringen opgeslagen worden. En aangezien de opgeslagen metasubjectieve concepten en (bestanddelen van) episodische herinneringen aan subjectieve ervaringen zich niet in het brein bevinden, hoeft de dood van het brein zeker niet automatisch tot de vernietiging van die herinneringen te leiden (Rivas, 1999a, 2000, 2003d; Van Lommel et al., 2001; Parnia et al., 2001; Stevenson, 1987, 1997; Rawat & Rivas, 2005; Rivas, Dirven & Smit, 2010, 2016; Haraldsson & Matlock, 2017). De opslag van het metasubjectieve geheugen buiten de hersenen tijdens het fysieke leven impliceert dat herinneringen kunnen worden bewaard zonder dat er een specifiek fysiek patroon of “substraat” bestaat dat dit zou verklaren.

Bovendien is het a priori voorstelbaar dat een psyche na het uitvallen van de hersenactiviteit cognitief blijft functioneren, aangezien metasubjectieve cognitieve processen psychogeen zijn. Het is denkbaar dat de hersenen – via natuurwetten rond de interactie tussen hersenen en geest – de opslag en het terughalen van metasubjectieve concepten en bestanddelen van afzonderlijke metasubjectieve herinneringen in de geest kunnen faciliteren of obstrueren (Rivas, 1999b), maar de opslag en het terughalen kunnen zelf niet in de hersenen plaatsvinden. Wat het dominante materialistische paradigma ook moge beweren (Augustine, 1997; Braude, 2003), metasubjectieve herinneringen kunnen nooit fysiek zijn of in ultieme zin afhankelijk zijn van de hersenen, hoezeer het brein het terughalen van zulke herinneringen ook zou bemoeilijken.

Literatuur
Augustine, K., 'The Case against Immortality.' Skeptic Magazine, 1997, 5, 2.
Beloff, J., The Existence of Mind. Citadell Press, New York, 1962.
Berkeley, G. A, Treatise Concerning the Principles of Human Knowledge. Oxford Philosophical Texts, Oxford, 1998.
Bergson, H. , Matière et mémoire. Félix Alcan, Paris, 1908.
Bozzano, E., Cerebro y pensamiento: Literatura del más allá. Cima, Caracas, 1994.
Braude, S.E., Immortal Remains: The Evidence for Life after Death. Rowman & Littlefield Publishers, Inc., New York, 2003.
Braude, S.E., 'Your memories aren't in your brain.' Skeptiko-interview (http://skeptiko.com/stephen-braude-memories-not-in-brain-318/), 2016.
Carruthers, P., 'Phenomenal Concepts and Higher Order–Experiences.' Philosophy and Phenomenological Research, 2004, 68, 2, 316–336.
Chalmers, D., The Conscious Mind: In Search of a Fundamental Theory. Oxford University Press, New York & Oxford, 1996.
Chalmers, D., 'The puzzles of conscious experience.' Scientific American, The Hidden Mind, 2002, 90–98.
Dennett, D.C., Het bewustzijn verklaard. Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1995.
Dilley, F.B., 'Telepathy and Mind–Brain Dualism.' Journal of the Society for Psychical Research, 1990, 56, 819, 129–137.
Gauld, A., Mediumship and survival: A century of investigations. Paladin, London, 1982.
Glenberg, A.M., 'What memory is for.' Behavioral and Brain Sciences, 1997, 20, 1, 1–55.
Haraldsson, E., & Matlock, J., I saw a light and came here. White Crow Books, 2017.
Jackendoff, R., Consciousness and the computational mind. MIT Press, Cambridge, 1987.
Locke, J., An Essay Concerning Human Understanding. London: Everyman, 1961.
Lommel, P. van, Wees, R. van, Meyers, V., & Elfferich, I., 'Near–death experience in survivors of cardiac arrest: a prospective study in the Netherlands.' The Lancet, 2001, 358, 9298, 2039–2044.
Nagel, Th., Mortal Questions. Cambridge University Press, Cambridge (Mss.), 1979.
Parnia, S., Waller, D.G., Yeates, R., & Fenwick, P., 'A qualitative and quantitative study of the incidence, features and aetiology of near death experiences in cardiac arrest survivors.' Resuscitation, 2001, 48, 149–156.
Popper, K.R., & Eccles, J.C., The Self and its Brain. Springer, Berlin, 1977.
Rawat, K.S., & Rivas, T., 'The Life Beyond: Through the eyes of Children who Claim to Remember Previous Lives.' Journal of Religion and Psychical Research, 2005, 28, 3, 126–136.
Rivas, T., 'Telepathy and Mind–Brain Dualism: Comment.' Journal of the Society for Psychical Research, 1990, 56, 821, 312–313.
Rivas, T., 'The logical necessity of the survival of personal memory after physical death.' International Conference on the Survival of Human Personality, Rajsamand, 1991.
Rivas, T., 'The efficacy of the mind in general.' The Paranormal Review, 1999a, 11, 34–35.
Rivas, T., 'Het geheugen en herinneringen aan vorige levens: neuro–psychologische en psychologische factoren.' Spiegel der Parapsychologie, 1999b, 37, 2–3, 81–104.
Rivas, T., Parapsychologisch onderzoek naar reïncarnatie en leven na de dood. Ankh–Hermes, Deventer, 2000.
Rivas, T., Geesten met of zonder lichaam: Pleidooi voor een personalistisch dualisme. Koopman & Kraaijenbrink, Delft, 2003a. (Derde editie: Lulu.com)
Rivas, T., 'Why the efficacy of consciousness cannot be limited to the mind – Letter.', Journal of Non–Locality and Remote Mental Interactions, 2003b, II, 2.
Rivas, T., Uit het leven gegrepen: Beschouwingen rond een leven na de dood. Koopman & Kraaijenbrink, Delft, 2003c.
Rivas, T., 'The Survivalist Interpretation of Recent Studies Into the Near–Death Experience.' The Journal of Religion and Psychical Research, 2003d, 26, 1, 27–31.
Rivas, T., 'Rebirth and Personal identity: Is Reincarnation an Intrinsically Impersonal Concept?' The Journal of Religion and Psychical Research, 2005, 28, 4, 226–233. Rivas, T., Dirven, A., & Smit, R., Wat een stervend brein niet kan: aanwijzingen voor parapsychologische verschijnselen rond bijna-doodervaringen; de harde kern van bevestigde casussen. Elikser, Leeuwarden, 2010.
Rivas, T., Dirven, A., & Smit, R., The Self Does Not Die: Verified Paranormal Phenomena from Near-Death Experiences. IANDS, Durham, 2016.
Rivas, T., & Dongen, H.v., 'Exit epifenomenalismo: la demolición de un refugio.' Revista de Filosofia, 2001, LVII, 111–129.
Rivas, T., & Dongen, H. v., 'Exit epiphenomenalism: the demolition of a refuge.' The Journal of Non–Locality and Remote Mental Interactions, 2003, II, 1.
Rivas, T., & Dongen, H. v., 'Exit epifenomenalisme: het einde van een vluchtheuvel.' Gamma, 16, 1, 12-36.
Rosenthal, D.M., 'Identity Theories', in: Guttenplan, S. A Companion to the Philosophy of Mind. Blackwell, Oxford, 1994.
Searle, J.R., Intentionality: An Essay in the Philosophy of Mind. Cambridge University Press, Cambridge, 1983.
Searle, J.R., The Mystery of Consciousness. Granta Books, London, 1997.
Stevenson, I., Children who remember previous lives: A question of reincarnation. University Press of Virginia, Charlottesville, 1987.
Stevenson, I., Reincarnation and Biology. Praeger, London/Westport, 1997.
Wade, J., Changes of mind: A holonomic theory of the evolution of consciousness. State University of New York Press, Albany, 1996.

Dit artikel werd gepubliceerd in GAMMADELTA, april 2017, jaargang 4, nummer 3, blz. 49-68.

Contact: titusrivas@hotmail.com