Titel

Het geval Iris Farczády/Lucía Altares

Geplaatst door

Titus Rivas   (publicatiedatum: 28 August, 2006)

Samenvatting

Een Hongaars tienermeisje, Iris Farczady, beweerde in werkelijkheid een overleden Spaanse vrouw, Lucia Altares, te zijn die het lichaam van het meisje had overgenomen.


Tekst


Het geval Iris Farczády/Lucía Altares: een voorlopig verslag

door Titus Rivas

In 1997 ben ik als onderzoeker verbonden aan stichting Athanasia gesponsord door Prana om deel te kunnen nemen aan internationaal onderzoek naar een Hongaars geval van mogelijke zielsverhuizing uit de jaren '30. Dit onderzoek is inmiddels nog steeds niet definitief afgerond, maar toch wil ik nu reeds een voorlopig overzicht bieden van dit geval. Het is overigens de vraag of er ooit nog meer licht geworpen zal worden op dit geval.

Zielsverhuizing
Ik zeg hierboven nadrukkelijk ‘zielsverhuizing’ en geen ‘reïncarnatie’, omdat als het geval inderdaad paranormaal te noemen is, er geen sprake kan zijn van gewone reïncarnatie voor de geboorte. Er moet in dat geval als het ware sprake zijn van reïncarnatie na de geboorte van een lichaam. Nu zijn er binnen de serieuze literatuur al enkele gevallen van zulke zielsverhuizing of ‘postnatale reïncarnatie’ bekend.
Volgens wijlen Maria Penkala, zou er een vroege melding geweest zijn van een geval van postnatale reïncarnatie in 1756, tijdens het Ch'ien Lung–regime in China. In die dagen, zou er een lelijke en blinde vrouw geleefd hebben, een boerin die in een dorpje woonde in het Ling–pi–district in Noord–West Anhui, dat viel onder een prefect die Wang Yen–t'ung heette. Ze was in de dertig, erg dik en ze was al langer dan 10 jaar ziek.
Toen ze overleed, liet haar man een doodskist halen, maar toen hij terugkwam, terwijl haar ‘lijk’ erin werd gelegd, leek het alsof ze weer tot leven gewekt werd. Zij kon weer zien, en plotseling zag ze er ook jong en aantrekkelijk uit. Haar man wilde haar omhelzen, maar ze duwde hem weg en zei met tranen in haar ogen: "Ik ben Mejuffrouw Wang uit het dorp hier in de buurt. Ik ben ongehuwd. Waarom ben ik hier? Waar zijn mijn ouders en zusters?" De vreugde van de boer sloeg om in paniek.
Hij stuurde iemand onmiddellijk naar de familie Wang toe. Toen bleek dat deze familie inderdaad treurde om het verlies van hun jongste dochter, die diezelfde ochtend begraven was. De familie Wang haastte zich naar het huis waar Mejuffrouw Wang zou zijn opgedoken. Zij omhelsde haar ouders onmiddellijk. De familie waarin ze uitgehuwelijkt zou worden, herkende haar ook. Men bracht de zaak voor de rechter, omdat beide families beweerden dat de vrouw bij hen hoorde.
De meeste meldingen van postnatale reïncarnatie, die trouwens zeer zeldzaam zijn, lijken een vergelijkbaar patroon te volgen.
Het beroemdste en betrouwbaarste geval tot nu toe is wel dat van de jongen Jasbir. Toen deze Jasbir, de zoon van Sri Girdhari Lal Jat, slechts drie en een half jaar oud was, in de lente van 1954, stierf hij schijnbaar aan waterpokken. Zijn vader wilde hem nog diezelfde dag begraven, maar omdat het midden in de nacht was, stelde hij de begrafenis uit tot de volgende dag. Slechts enkele uren later, merkte de vader van Jasbir dat het lichaam van zijn zoon een beetje bewoog en vervolgens weer helemaal tot leven kwam. Het duurde nog enkele dagen voordat de jongen weer kon praten en nog een paar weken voordat hij zich duidelijk kon uitdrukken. Daarbij beweerde hij dat hij de zoon van Shankar uit Vehedi was en daarheen wilde gaan. Hij weigerde alle voedsel dat hij bij de Jats thuis aangeboden kreeg omdat hij bij een hogere kaste zou horen, namelijk de Brahmanen. Een vrouw uit die kaste moest zelfs ongeveer anderhalf jaar lang speciaal Brahmaans eten voor hem klaarmaken. Hij beschreef hoe hij was overleden, en dat dit gebeurd was bij een verkeersongeluk. Zijn herinneringen kwamen sterk overeen met het leven en de dood van een jongeman van 22, Sobha Ram, de zoon van Sri Shankar Lal Tyagi.
Hij vertoonde bovendien een heel sterke identificatie met zijn leven als Sobha Ram. Bovendien herkende hij mensen uit dat leven.
Volgens Dr. K.S. Rawat hebben veel mensen in India overigens een notie van dit soort zielsverhuizingsgevallen zodat je daar soms ook dit soort gevallen aantreft die gewoon bedrog of zelfbedrog kunnen zijn.
In ieder geval is er ook in het westen één geval van vermoedelijk bedrog bekend op dit gebied. Het gaat om het volgende verhaal. In mei 1956 zouden twee Italiaanse vrouwen, Ninetta Buzzi en Cigora Mucceno, allebei klinisch dood zijn geweest en daarbij hun lichamen met elkaar ‘geruild’ hebben. Ninetta Buzzi van 32 zou in Genua door de bliksem getroffen zijn terwijl ze van haar balkon een kamer inrende. Cigora Mucceno van 30 uit Napels had haar broer bezocht in Genua toen ze ook al door de bliksem werd getroffen, terwijl ze op weg was naar het station. De twee bewusteloze vrouwen zouden naar twee verschillende ziekenhuizen in Genua over zijn gebracht.
Daarbij zouden ze allebei zijn bijgekomen en onafhankelijk van elkaar hebben beweerd dat ze de andere vrouw waren. Het geval zou onderzocht zijn door ene Professor Armenio Sibello die zou hebben vastgesteld dat het geval niet langs normale, psychologische weg verklaard kon worden.
Helaas bleek toen ik hier meer informatie over verzamelde, al gauw dat dit Italiaanse geval naar alle waarschijnlijkheid echt een zeldzaam Europees geval van bedrog was. Dr. Paola Giovetti, een toonaangevende Italiaanse parapsychologe, had er trouwens nog nooit van gehoord en Armenio Sibello lijkt zelfs nooit te hebben bestaan, want hij is vooralsnog in ieder geval volstrekt ontraceerbaar.
Als je dit meemaakt rond een bepaald type gevallen, word je er natuurlijk extra wantrouwend over. Nu bestond er dus zoals gezegd een Hongaars geval uit de jaren '30 dat als het geen bedrog was zoals het geval Ninetta Buzzi/Cigora Mucceno, mogelijk in de categorie van postnatale reïncarnatie thuishoorde, net als het geval Jasbir of het recentere Indiase geval Sumitra.

Iris Farczády
Iris Farczády uit Boedapest was een ongeveer 15–jarig Hongaars meisje van lagere adel toen haar in augustus 1933 iets heel merkwaardigs overkwam. Zij was samen met haar moeder al enige tijd bezig geweest met spiritistische experimenten waarbij zij zelf als medium had gefungeerd. Een heleboel ‘geesten’, waaronder waarschijnlijk zeker ook enkele fantasie–entiteiten afkomstig uit haar eigen onbewuste, zoals Xerxes en Leonidas, hadden zich daarbij gemanifesteerd. Ook een Spaanse, Letitia genaamd, bleef een keer een hele week in haar lichaam, en er waren ook een soort ‘plaaggeesten’ bij haar spiritistische ‘loopbaan’ betrokken.
Hetzij ten gevolge van een spiritistische trance, hetzij ten gevolge van een ziekte, raakte zij in augustus 1933 buiten kennis en toen zij bijkwam, zou haar lichaam overgenomen zijn door de ziel van een Spaanse arbeidersvrouw uit Madrid van in de 40, Lucía Altares. Zij sprak geen Hongaars maar alleen vloeiend Spaans (en volgens sommigen een beetje Duits) en ze herkende de familie van Iris niet. Ook zou ze bepaalde dingen over Madrid geweten hebben die Iris niet geweten kon hebben, Spaanse liedjes en dansen hebben opgevoerd en Spaanse gerechten hebben gekookt.
Toen Lucía pas in het lichaam van Iris getreden leek te zijn, beweerde ze dat ze het een erg merkwaardige en eigenlijk ook prettige ervaring had gevonden om als vrouw van middelbare leeftijd opeens weer het mooie lichaam van een jong meisje te hebben gekregen. Met sommige familieleden van Iris klikte het goed, maar met name met haar moeder een stuk minder. Mevrouw Farczády wilde in feite haar dochter Iris terugkrijgen en vond Lucía een ongemanierde, ietwat ordinaire vreemdeling. Zo dronk ze bijvoorbeeld bier en rookte ze sigaretten.
Aanvankelijk veroorzaakte dit geval nogal wat beroering in Boedapest en allerlei mensen, onder wie ook Spanjaarden, werden er bij betrokken om vast te stellen in hoeverre deze ‘Lucía’ werkelijk paranormale kennis vertoonde en onverklaarbaar goed Spaans sprak.
Helaas is het onderzoek in de jaren '30 op een gegeven moment gestaakt, omdat de meeste betrokkenen blijkbaar dachten het geval af te kunnen doen als een voorbeeld van pseudo–spiritistische identificatie van de kant van Iris Farczády met kennis of ideaalbeelden die zij onbewust had van Spaanse vrouwen. Wat hier vooral zwaar bij woog, was het gegeven dat Iris op jonge leeftijd, tussen haar vijfde en zevende jaar, in Nederland had verbleven om daar net als andere Oost–Europese kinderen bij te komen van de nasleep van de Eerste Wereldoorlog. Het ging om een verblijf bij dominee S. Veltman in het dorpje Zevenhuizen in de provincie Groningen. Zonder dit verder na te trekken, concludeerden sceptici dat het zeer waarschijnlijk was dat Iris haar kennis van de Spaanse taal en cultuur opgedaan in dit dorpje Zevenhuizen. En daarmee was voor hen de zaak afgedaan.
De familie Farczády was vanaf dat moment in feite gestigmatiseerd en gepathologiseerd als fanatische, zweverige spiritisten en zij trok zich daarom ook zo snel mogelijk uit de publiciteit terug.
Pas veel later, in de jaren '80, slaagde een Hongaarse onderzoeker, Zsolt Bánhegyi, er in om de inmiddels bejaarde Lucía Altares, zoals ze zichzelf inderdaad nog steeds noemde, te traceren. De normale persoonlijkheid van Iris Farczády was op een paar vroege sessies uit de jaren '30 na, waarin ze als het slachtoffer van een soort bezetenheid terug was gekomen, daarna nooit meer weergekeerd en had misschien wel voorgoed het ‘toneel’ of haar lichaam verlaten. Overigens was Lucía bij één van die gelegenheden, onder leiding van onderzoeker Guido Kassal zelf als een automatisch schrift–medium opgetreden. Niet alleen Iris maar ook andere ‘entiteiten’ zouden daarbij via haar hand boodschappen hebben doorgegeven terwijl Lucía zich daar niet van bewust was. Onder Hongaren stond Lucía inmiddels bekend onder de Hongaarse equivalenten van haar Spaanse naam! Officieel stond ze echter nog steeds te boek als Iris Farczády, hoewel ze getrouwd was geweest met iemand die Krebsz heette, zodat ze geregistreerd stond als: ‘Krebsz–Farczády Iris’.
Kort na zijn ontdekking maakte Zsolt Bánhegyi voor de Hongaarse televisie met een filmploeg een documentaire over haar. Nieuwe publicaties over het geval verschenen er echter niet buiten Hongarije. De sympathieke en briljante Bánhegyi Zsolt (zoals zijn namen in de Hongaarse volgorde luiden) was zelf volledig overtuigd van de authenticiteit van het geval. Hij vond het daarom blijkbaar niet nodig om er zelf een Duits– of Engelstalig artikel over te schrijven, hoewel hij dus wel een documentaire maakte voor de Hongaarse televisie.
Per toeval kwam ik via Hans Gerding van het Parapsychologisch Instituut in Utrecht in de zomer van 1997 in contact met de Weense onderzoeker Peter Mulacz die ik over het geval Iris Farczády aansprak. Merkwaardig genoeg werd hij rond diezelfde tijd ook benaderd door de Engelse SPR–onderzoekster Mary Rose Barrington met een vergelijkbaar verzoek om informatie over Lucía. Aangezien Peter Mulacz kort daarop kennismaakte met Zsolt Bánhegyi, kwamen we al snel te weten dat Lucía Altares nog steeds in leven was en nu de 80 naderde. Het was dan ook zaak om als we het geval zelf nog wilden bestuderen dit nu meteen te doen en niet te wachten tot ze al overleden zou zijn.
Mary Rose Barrington slaagde erin om van haar SPR los geld te krijgen om ons onderzoek in Hongarije te financieren en zo bezochten zij, Peter Mulacz, twee vriendinnen van Mary Rose, en ikzelf in april 1998 Boedapest.
Aanvankelijk was ik eerlijk gezegd zeer wantrouwend over het hele geval, vooral ook omdat Zsolt Bánhegyi in zijn grote oprechtheid ironisch genoeg een beetje verdacht op mij overkwam. Daarbij sprak hij de Spaanse naam Lucía ook nog eens als Lúcia uit, wat mij al helemaal niet gunstig stemde. Bovendien zag hij mij in het begin mogelijk als een arrogante betweter die door zijn relatief jonge leeftijd toch niet belangrijk kon zijn, en hij behandelde me daar ook een beetje naar. Tot overmaat van ramp gingen er ook nog enkele afspraken niet door, door toedoen van de familie van Iris Farczády. Die was helemaal niet in voor weer een onderzoek dat de Farczádys (en nu dus ook Krebsz) opnieuw in opspraak zou kunnen brengen. Mijn houding veranderde echter dramatisch, toen Zsolt ons gezelschap samen met zijn assistent Kalman naar een plaatsje dichtbij Boedapest bracht om daar alsnog Lucía te ontmoeten.
Zij bleek na al die jaren nog redelijk vloeiend Spaans te spreken en deed dat dan ook met mij persoonlijk (de enige die goed Spaans sprak van ons gezelschap). De gesprekken, voorafgegaan en afgewisseld door interviews in het Duits en Hongaars werden voor het grootste gedeelte op cassetteband (die helaas meteen al bijna helemaal verloren ging) en videoband vastgelegd. We bezochten haar trouwens op twee opeenvolgende dagen, namelijk 4 en 5 april 1998. Op 5 april kregen we assistentie van een Hongaarse filmploeg bestaande uit Tibor Kocsis en ene Bela.

Mijn gesprekken in het Spaans met Lucía Altares
Voordat ik inga op mijn gesprekken met Lucía eerst maar eens een paar fragmenten uit die gesprekken, aan de hand van de videoband die hiervan opgenomen werd:

Fragment van het gesprek van 4 april 1998
TR. (Titus Rivas) Pues, nos ha contado mucho sobre su vida en Madrid y aquí también.
TR. Nou, u hebt ons een heleboel verteld over uw leven in Madrid en hier ook.
LA. (Lucía Altares) Sí.
LA. Ja.
TR. Y ya nos ha dicho que se ha olvidado de mucho de la vida en Madrid.
TR. En u hebt ons al verteld dat u veel vergeten bent van uw leven in Madrid.
LA. Y me había (onduidelijk) olvidado mucho de las calles. Pero yo conocería las calles, momento, en este momento no puedo.
LA. En ik was veel vergeten van de straten. Maar ik zou de straten wel kennen, moment, op dit moment kan ik het niet.
Commentaar
: Het is onduidelijk welke werkwoordsvorm ze van het werkwoord ‘haber’ (hebben) gebruikt.
TR. Ya hace mucho tiempo, ¿eh?
TR. Het is al lang geleden, hè?
LA. Sí, hace mucho tiempo y había (?) olvidado mucho, mucho tiempo.
LA. Ja, het is al lang geleden en ik was veel vergeten, lang geleden.
TR. Sí, claro, me parece lógico.
TR. Ja, natuurlijk, dat lijkt me logisch.
LA. Sí, es natural. ‘Es natural’ se dice. Yo pienso que es natural.
LA. Ja, dat is natuurlijk. Het is natuurlijk, zegt men dan. Ik denk dat het natuurlijk is.
Commentaar
: Haar zelfverzekerde gebruik van ‘natural’ is zeer idiomatisch, net als de uitdrukking ‘se dice’ (men zegt).

LA. También Budapest, en Budapest no conocería las calles. No podría decirle las calles, estatuas, no.
LA. Ook Boedapest, in Boedapest zou ik de straten niet kennen.Ik zou u de straten, standbeelden niet kunnen zeggen, nee.
TR. Como usted tiene tantos problemas, ¿no?
TR. Omdat u zoveel problemen heeft, he?
Commentaar
: Ik doel hierbij op het feit dat Lucía erg klaagde over haar armoede en slechte verstandhouding met familieleden. Dat ze dus zoveel aan haar hoofd had, dat ze een heleboel dingen niet meer goed wist.
LA. No, eh, con éstas no tengo problemas.
LA. Nee, met deze heb ik geen problemen.
Commentaar
: Ze gebruikt hier mogelijk de vrouwelijke vorm ‘éstas’ voor ‘calles’ (straten) en ‘estatuas’ (standbeelden).
LA. Porque no necesit.. No es necesario para mí.
LA. Omdat ik het niet nodig... Het is niet nodig voor mij.
Fragment van het tweede gesprek, op 5 april 1998

LA. Porque enfermos los hijos una vez enfermas [sic], otra vez cosiendo la ropa para ellos, y lavando, estaba lavando siempre.
LA. Omdat ziek de kinderen, nu eens ziek [sic], dan weer de kleren aan het naaien voor hun, en aan het wassen, ik was altijd aan het wassen.
Commentaar: Dit is misschien de meest verwarde zin geweest die ze heeft uitgesproken tijdens onze twee bezoeken.
TR. Sí, con tanto trabajo no había tiempo. Sí, siempre había algo que hacer.
TR. Ja, met zoveel werk was er geen tijd. Ja, er was altijd wel iets te doen.
LA. Sí, pero aquí en la casa. En la casa, que trabajo había siempre en la casa para mi familia. Guisando, lavando, que hacen las mujeres o las madres.
LA. Ja, maar hier (sic) thuis. Bij mij thuis, want werk was er altijd bij mij thuis voor mijn gezin. Koken, wassen, wat vrouwen of moeders doen.
Commentaar

Het lijkt erop dat Lucía hier over Madrid praat in de tegenwoordige tijd, iets dat af en toe ook voorkomt bij kinderen die zich een vorig leven kunnen herinneren. Het ‘que’ hoort eigenlijk ‘lo que’ te zijn.
TR. ¿Veinticuatro horas al día?
TR. Vierentwintig uur per dag?
LA. Sí.
LA. Ja.
TR. ¿Todo el día?
TR. De hele dag?
LA. Todo el día, todo el día.
LA. De hele dag, de hele dag.
LA. Cosiendo siempre para los muchos niños en casa y para los nietos también, que tenía ya nietos también.
LA. Altijd aan het naaien voor mijn vele kinderen thuis en voor mijn kleinkinderen ook, want ik had ook al kleinkinderen.
TR. ¿Sí?
TR. Ja?
LA. Sí, tres nietos.
LA. Ja, drie kleinkinderen.

De 80–jarige Lucía sprak het soort Spaans dat je zou kunnen verwachten van iemand die lang in het buitenland had verbleven en daarbij bijna nooit meer haar moedertaal had gebruikt. Haar uitspraak (die volgens bepaalde deskundigen uit de jaren '30 perfect was geweest) was enigszins Hongaarser geworden. Zo leek de Spaanse slisklank ‘ce’ of ‘zeta’ te zijn vervangen door een scherpe ‘s’. Ook haar grammatica en syntaxis waren enigszins verarmd, vergeleken met die van mensen in Spanje zelf en mogelijk waren ze ook beïnvloed door meer dan 60 jaar Hongaars. Ze maakte verder hier en daar fouten die neerkwamen op een verwisseling van de eerste met de derde persoon enkelvoud (zoals ‘conoce’ in plaats van ‘conozco’, dat ze overigens wèl gebruikte). In twee gevallen draaide ze klinkers van woorden om, ze zei namelijk ‘oja’ waar ze ‘ajo’ bedoelde (ajo = knoflook) en ‘sacoran’ waar ze ‘sacaron’ bedoelde (sacaron = ze haalden weg). De merkwaardigste lexicale misser was het onbestaande woord ‘purrím’ of ‘purím’ voor een kerstlekkernij (het doet overigens wel denken aan het joodse Poerim, maar dat is hier domweg niet van toepassing), een woord dat overigens wel een beetje lijkt op ‘turrón’ dat inderdaad zo'n lekkernij is.
Daarnaast raakte ze ook meermalen in de war, en zei iets in het Hongaars tegen mij of in het Spaans tegen de Hongaren.
In ieder geval gebruikte ze spontaan vóórdat ik de woorden zelf gebruikt had, naar de videoband te oordelen, meer dan 200 correcte Spaanse woorden.

Was er nu ook sprake van echte idiomatische kennis van het Spaans van het soort dat je je moeilijk eigen kunt maken uit boekjes? Daar leek het inderdaad wel degelijk op, getuige de volgende voorbeelden:
(1) Ze gebruikte bijvoorbeeld meermalen het woord ‘hijo’ (zoon) of het verkleinwoord daarvan, ‘hijito’ toen ze mij aansprak of over mij praatte. Wat zeer Spaans is voor oudere vrouwen (mijn eigen Spaanse oma deed dit bijvoorbeeld ook).
(2) Toen ik haar vroeg waar de wc was en daarvoor het woord ‘servicio’ gebruikte, begreep ze me meteen en zei: "Me da vergüenza", wat zoiets betekent als "ik schaam me ervoor". Hoewel een Hongaarse vriend van mij, Gyula Toth, me verteld heeft dat dit schaamtegevoel heel normaal is in Hongarije, is de uitdrukking in ieder geval erg Spaans.
(3) Ze vertelde dat ze bekend had gestaan als ‘Tía Lucía’ (Tante Lucía) wat onder eenvoudige Spanjaarden een gebruikelijke benaming is voor een populaire vrouw van middelbare leeftijd of ouder.
(4) Ze kende de naam van een stenen kruik op een schilderij van Murillo, namelijk ‘porrón’. Ze vertelde me hoe ze zelf uit een dergelijke stenen kruik gedronken had door de kruik boven haar hoofd te houden. Ook noemde ze daarbij het woord ‘chorrera’, wat hier zoiets als "opening waar water of wijn uit gegoten wordt" betekent, een zeer ongebruikelijk idiomatisch Spaans woord, zeker in deze contextgebonden betekenis. Ik zelf kende het nog niet, en dit gold ook voor twee vrienden van mij die Spaans als moedertaal hebben, Pablo Campo Carrera en Ignacio Minaya Sánchez.
Sommige sceptici uit de jaren '30 stelden vast dat haar kennis over Madrid en dergelijke soms nogal magertjes leek. Ze scheen zelfs bepaalde algemeen bekende plekken in Madrid niet te herkennen op afbeeldingen, en dit was met name het geval als ze zich niet op haar gemak voelde en daardoor extra zenuwachtig werd. De plaatsen die ze trouwens tijdens ons bezoek noemde, bevinden zich over het algemeen in het centrum van Madrid of daar vlakbij, hoewel ze bijvoorbeeld wel veel schijnt te hebben geweten van Madrileense kerken. Deze correcte uitspraken leggen parapsychologisch gezien overigens helaas weinig gewicht in de schaal, omdat ze ook in de jaren '30 vermoedelijk al gemakkelijk op te zoeken waren in een reisgids of encyclopedie. Ze maakte tijdens onze ‘expeditie’ ook een opvallende fout door te zeggen dat er op de ‘Plaza Mayor’ stierengevechten werden gehouden in haar tijd, terwijl dit een gewoon (markt)plein is.

Naast idiomatische kennis van het Spaans, bleek Lucía ook op de hoogte van specifieke vaardigheden die met Spanje te maken hebben. Dit betrof niet zozeer haar kennis van de Spaanse keuken, omdat ik in haar huis al snel een Spaans kookboek in het Hongaars aantrof. Maar wel het gegeven dat ze beweerde dat ze in de jaren '30 toen ze haar Spaanse dansen ten beste had gegeven in Boedapest, opgemerkt werd door een vrouw uit India. Het betrof volgens Lucía een impresario of hoofd van het Indiase dansgezelschap ‘Nemeka’ en ze zou volgens haar gezegd hebben dat de dansen in kwestie sterk leken op Indiase dansen. Wat hier zo bijzonder aan is, is dat sommige Spaanse dansen, en met name flamencodansen inderdaad sterk verwant zijn aan Indiase dansen. Dit ligt aan de inbreng van de Spaanse zigeuners die uit het huidige India en Pakistan stammen. Over het algemeen is dit gegeven niet bekend onder leken en als de ontmoeting echt heeft plaatsgevonden, impliceert het regelrecht dat Lucía werkelijk een soort flamencodansen kon opvoeren, iets wat ze in Hongarije zeker niet ongemerkt geleerd kan hebben. Het is trouwens opmerkelijk dat niemand van de sceptici beweert dat Iris deze dansen ergens in Hongarije (of Nederland) geleerd zou hebben, maar dat zij dit gegeven in plaats daarvan gewoon hebben genegeerd. Jammer genoeg is het onduidelijk of het verhaal nu waar is of niet.
Ook bezat ze specifieke kennis van Spaanse gebruiken. Zo wist ze dat mensen in Spanje beelden van María versieren met zelfgemaakte mantels en dergelijke, iets wat inderdaad heel gebruikelijk is onder het gewone volk. Maar ook dit kun je in principe nog wegverklaren door geneus in een encyclopedie.
Er waren ook nog resten van een legende van de heilige Jacobus (Santiago) bij Lucía aanwezig, die te maken hadden met de ‘Virgen del Pilar’ (Maagd van de Pilaar). Het ging om een zeer specifieke legende die vooral bekend is onder gelovige Spaanse katholieken. Het Spaanse Onze Vader kende ze trouwens duidelijk niet meer, toen ik haar daarnaar vroeg.
Voorts wist ze dat er zigeunervrouwen in Madrid waren die ‘las tías’ (de tantes) werden genoemd, een correcte benaming onder zigeuners, die andere zigeuners allemaal als familie beschouwen. Zo zegt ene Juan de Dios Ramírez Heredia: "Wij zijn zo overtuigd van de familiebanden die ons verbinden met alle componenten van ons ras, dat we elkaar ‘primos’ (neven of nichten) noemen als we ongeveer even oud zijn, en als de één een stuk ouder is dan de ander, dan zal de jongere van de twee de ander ‘tío’ (oom) of ‘tía’ (tante) noemen, en deze zal de jongere weer ‘sobrino’ (neef) of ‘sobrina’ (nicht) noemen."
Deze tantes zouden een soort kruidendokters zijn geweest, inderdaad een typische bezigheid van ‘heksachtige’ zigeunerinnen, hoewel dit laatste natuurlijk wel algemener bekend is.
Dan was er nog iets wat me opviel aan Lucía. Naast haar idiomatische kennis van het Spaans en haar kennis van vaardigheden en gebruiken, vertoonde ze ook nog eens iets wat je zou kunnen aanduiden als ‘typisch Spaanse sentimenten’. Ze vond de mentaliteit en sfeer onder Hongaren erg koud, iets wat veel Spanjaarden al heel snel zeggen van de sfeer buiten Spanje. Ze zocht wat dat betreft ook meermalen steun bij mij als (halve) Spanjaard en omhelsde mij spontaan op de Spaanse manier (met een zoen op elke wang). Iets wat Hongaren inderdaad veel minder gauw leken te doen, voor zover ik het kon beoordelen. Ook zei ze dat als je in Hongarije arm was, dat betekende dat je ook echt ongelukkig was, vanwege de kille sfeer daar, terwijl als je in Spanje arm was, dat nog niet betekende dat je levensgeluk daardoor helemaal werd verpest. Ze was toch gelukkig geweest in Spanje ondanks haar bittere armoede.

Persoonlijke gegevens die Lucía heeft genoemd
Lucía Altares noemde in de jaren '30 enkele persoonlijke gegevens. Ze noemde natuurlijk haar eigen naam, Lucía Altares (ze noemde geen tweede achternaam, wat officieel wel zo hoort in Spanje, hoewel in de praktijk wel vaak alleen de eerste achternaam wordt genoemd). Dan noemde ze de naam van haar man, Pedro Salvo of Salvio. Ze zei dat ze allebei zeer arme communistische arbeiders waren geweest die ergens achteraf in een steegje of iets dergelijks, de Calle Oscura (letterlijk ‘donkere straat’), hadden gewoond.
Zij was dienstmaagd (criada) en lavandera (wasvrouw) geweest en hij sleutelmaker of metselaar. Ze hadden daarbij een heleboel kinderen waarvan ze de namen noemde. Ze was ondanks haar communisme lid van de parochie van de heilige Isidro in Madrid. Als meisje had ze flamencodansen en liedjes geleerd van zigeuners en samen met haar zus Juanita opgetreden in een flamencocafé, in de Calle de Alcalá, een lange straat in het centrum van Madrid. Juanita zou later zelfmoord hebben gepleegd. Lucía zou waarschijnlijk zijn bezweken aan de gevolgen van tbc waar ze in ieder geval aan leed of anders tijdens een opstand. Er waren enkele jaren verstreken waarna ze dus terecht zou zijn gekomen in het lichaam van Iris Farczády.

Wat is er nu correct aan deze uitspraken? Een onbetrouwbaar artikel beweert dat Pedro Salvo uiteindelijk teruggevonden is in Madrid en alles wat Lucía zei, heeft bevestigd. Dit is waarschijnlijk pure nonsens, want er is in de serieuze literatuur niets van bekend geworden en ook Lucía kon zich dit in 1998 helemaal niet herinneren.
Ik zelf ben er echter wel in geslaagd om het volgende vast te stellen:

– Het Gemeentearchief van Madrid meldde mij dat er daarin geen enkele Lucía Altares geregistreerd staat, noch aan het einde van de vorige eeuw noch in het begin van deze eeuw. Dit kan twee dingen betekenen: óf ze heeft nooit bestaan, óf ze heeft wel bestaan, maar haar arme, proletarische ouders hebben haar nooit laten registreren. Ik weet niet of dat zo aannemelijk is.
– De namen Lucía en Pedro zijn natuurlijk Spaanse voornamen, maar ik ben er ook achtergekomen dat Altares èn Salvo in 1998 allebei ettelijke malen voorkomen in het telefoonboek van Madrid! Daarbij zijn het geen van beiden erg gebruikelijke, 'clichématige' Spaanse achternamen zoals González, García of López. Ze komen bijvoorbeeld geen van beide voor op een uitvoerige internetsite van Spaanse achternamen uit Madrid.
Ook zijn ze niet bekend als de namen van bekende Spaanse artiesten of geleerden. We kunnen er bovendien tamelijk zeker van zijn dat Iris Farczády in de jaren '30 geen Spaanse telefoonboeken heeft kunnen inkijken. Daarmee lijkt de kennis van deze achternaam regelrecht ‘paranormaal’ te noemen tenzij ze alsnog voorkwamen in een boek over Madrid dat ze op de kop heeft kunnen tikken.
Mede op mijn initiatief heeft Mary Rose Barrington overigens op kosten van de SPR brieven gestuurd naar alle mensen die tegenwoordig onder ‘Altares’ en ‘Salvo’ in het Madrileense telefoonboek staan. Met het verzoek om ons alle informatie te sturen die ze misschien hebben over Lucía en Pedro. Dit heeft wel enkele antwoorden opgeleverd, maar geen positief resultaat.
– Helaas is de rest van de gegevens nog niet geverifieerd of weerlegd, omdat we dus nog geen aanknopingspunten hebben kunnen vinden in het archief. Wel weet ik zelf dat er in de Calle de Alcalá juist rond de eeuwwisseling veel flamencocafés waren die bekend stonden als ‘café cantante’. Maar misschien is dit ook al toe te schrijven aan het neuzen in een boek over Madrid.

Met name de achternamen Altares en Salvo, maar ook wat idiomatische woorden en uitdrukkingen en specifieke kennis over gebruiken lijken te duiden op paranormale kennis. Haar verhaal over de Indiase impresario doet denken aan een mogelijke paranormale vaardigheid. Helaas geldt anderzijds wel dat we niet weten in hoeverre Iris Farczády toegang heeft gehad tot bronnen over Madrid en de Spaanse cultuur. Wellicht is er bijvoorbeeld een roman waarin alle gegevens vermeld stonden, inclusief het verband tussen flamenco en Indiase dansen. We hebben daar geen bewijsmateriaal voor, maar dat ligt vooral daaraan dat niemand in de jaren '30 hier aan gedacht heeft. Voor een normale verklaring pleit overigens met name het gegeven dat Lucía Altares en Pedro Salvo nergens in de Madrileense archieven vermeld staan.

Heeft Iris het Spaans van Lucía buiten Spanje geleerd?
Dit was natuurlijk de belangrijkste vraag in dit geval. Omdat als dat niet zo is, we hoe dan ook te maken hebben met een zeer sterk, paranormaal geval van zogeheten xenoglossie (spreken in een in dit leven niet geleerde taal) in verband met postnatale reïncarnatie, ook al zouden de uitspraken verder inhoudelijk niet paranormaal zijn.
Er zijn van oudsher terecht drie mogelijke niet–Spaanse bronnen aangewezen voor het Spaans van Lucía. Dit zijn de plaats Oedenburg (tegenwoordig bekend als Sopron), alwaar Iris tijdens haar middelbare school–tijd op een meisjesinternaat had gezeten, natuurlijk Boedapest zelf en tenslotte ook nog de Nederlandse plaats Zevenhuizen in Groningen.
De Hongaarse onderzoeker Karl Röthy benaderde om de eerste mogelijkheid, Oedenburg, uit te sluiten reeds in 1933 prof. dr. Tibor Marcsek en dr. Béla Meller van het meisjesgymnasium/internaat waarop Iris Farczády samen met haar zus Renée van 1929 tot 1932 had gezeten. Deze deelden hem mede dat niemand van hun leraren of leerlingen of van de vroegere klasgenoten en hartsvriendinnen van Iris uit die tijd er iets van gemerkt had dat ze in die periode Spaans sprak of aan het leren was.
Wat betreft Boedapest was er even sprake van dat een leraar Spaans uit deze stad Iris Spaanse les zou hebben gegeven. Er werd zelfs een naam genoemd, Dr. Zoltan Végh, maar toen de persoon in kwestie hierop werd aangesproken, bleek dit volstrekt onjuist. Er werd ook geen enkele andere aanwijzing gevonden dat Iris langs normale wegen Spaans had geleerd in Boedapest.
En dan nog Zevenhuizen, in feite de belangrijkste sceptische hypothese. Karl Röthy ontving in juni 1935 een brief van Dominee S. Veltman uit Zevenhuizen, de ‘pleegvader’ van Iris Farczády tijdens haar verblijf in Nederland. Daarin schreef Veltman dat Iris Farczády toen ze twee jaar bij hem woonde nooit Spaanstalige mensen was tegengekomen. Ze had in die tijd wel goed Nederlands leren spreken en was zelfs haar Hongaars ‘vergeten’. Om dit nader te staven nam ik zelf contact op met de Gereformeerde Gemeente van Zevenhuizen en vernam dat Dominee Veltman inderdaad pastor bij deze gemeente geweest was en tevens dat hij enkele maanden na zijn schrijven aan Röthy aan een hartaanval was overleden. We kunnen er dus vanuit gaan dat niet alleen de naam van de dominee, maar ook de inhoud van zijn brief overeenkomt met de feiten. Ten behoeve van een nog sterkere ontkrachting van de sceptische hypothese namen zowel ikzelf als Drs. Pieter van Wezel contact op met ‘scriba’ mevrouw Bandringa–Werkman uit Zevenhuizen en via haar kwamen we te weten dat het hulpverleningsproject uit de jaren '20 uitsluitend Midden–Europese kinderen betrof die leden onder de nasleep van de oorlog, en dus geen Spaanstalige kinderen.
Pieter van Wezel onderzocht tenslotte in het archief van Leek (waar de gemeente Zevenhuizen onder valt) ook nog of er in Zevenhuizen misschien Spaanstaligen woonachtig waren. Ook dit bleek niet het geval. Hij vond alleen enkele vermoedelijke afstammelingen van Sefardische Joden, overigens met Nederlandse voornamen. Op 25 juni 1998 werd een en ander nog eens bevestigd tijdens een gesprek van Pieter van Wezel met ene W. Loonstra die de archieven te Leek voor eigen doeleinden grondig had uitgespit wel voor de periode 1811–1937. Daarbij was ook hij geen enkele Spaanse of Spaans–Amerikaanse achternaam tegengekomen.
Daarmee kunnen we de meest favoriete sceptische hypothese dus in ieder geval echt uitsluiten.
De enige normale mogelijkheid die daarmee overblijft, is dat Iris zich zelf in het geheim verdiept heeft in het Spaans. Dit is echter op geen enkele wijze onderzocht door de toenmalige sceptici. Hetgeen weer eens aantoont hoeveel we doorgaans aan dergelijke lieden hebben bij gedegen parapsychologisch onderzoek.

Discussie
Laten we eerst nog eens kijken naar de mate waarin Lucía vloeiend, idiomatisch Spaans sprak en wat dit impliceert. We hebben al gezien dat ze tenminste een paar idiomatische uitdrukkingen kende. Haar begrip van mijn eigen Spaans was trouwens ook groot, hoewel ze door nervositeit soms niet zo goed naar me luisterde en soms al antwoord gaf voordat ze goed had begrepen wat ik vroeg.
Heeft ze dit Spaans nu misschien toch geleerd in Boedapest of in het huidige Sopron (het vroegere Oedenburg)?
We moeten hierbij beseffen dat niets er op wijst dat zij (of in dat geval beter gezegd: Iris) in Boedapest les heeft gehad van een Spanjaard. Journalist Karl Röthy heeft op dit punt naar alle waarschijnlijkheid voldoende onderzoek gedaan en niets kunnen vinden. Ikzelf heb voorts in samenwerking met Pieter van Wezel vastgesteld dat Iris ook in Nederland niet de gelegenheid had om Spaans te leren. Dat wil dus zeggen dat zij haar Spaans alleen autodidactisch geleerd kan hebben uit een of ander studieboek dat ze heimelijk op de kop had kunnen tikken. Is dat nu aannemelijk? Als we ons richten op het Spaans dat ze nu op haar 80e spreekt en buiten beschouwing laten dat de bronnen uit de jaren '30 beweren dat ze toen ook al vloeiend Spaans sprak, is het misschien nog best denkbaar dat Iris zichzelf na al die decennia door jarenlange studie dit niveau van Spaans eigen heeft gemaakt. Iris was namelijk een zeer begaafde leerlinge en erg goed in talen. Ze sprak vloeiend Frans en Duits en heeft als kind Nederlands gesproken. Duits spreekt Lucía inmiddels zelf ook vloeiend en tevens tenminste een beetje Frans, hoewel dit goed verklaarbaar is door het feit dat ze jarenlang contact had met welgestelde kringen van Boedapest totdat ze ten prooi viel aan haar huidige armoede.
Het punt is echter dat Lucía toen al, in de jaren '30, dit niveau van Spaanse taalvaardigheid vertoonde en waarschijnlijk nog een hoger niveau, naar de rapporten uit die tijd te oordelen. We kunnen die rapporten serieus nemen, omdat ze ook nu nog vloeiend Spaans spreekt. Er moet hoe dan ook een verband bestaan tussen haar vaardigheid toen en nu. Het is namelijk onzinnig te veronderstellen dat de claim dat ze toen goed Spaans kon spreken een kwestie van bedrog was (, met andere woorden dat ze helemaal geen Spaans kon spreken) en dat ze nu dan in de tussentijd Spaans geleerd zou hebben. Overigens geeft Lucía wel toe dat ze inmiddels moderne Spaanse films heeft gezien. Waarschijnlijk heeft ze daar bepaalde woorden uit opgepikt, zoals in ieder geval het woord ‘televisor’ (televisietoestel).
Ook is het bepaald niet ondenkbaar dat ze in al die jaren wel eens een Spaanse grammatica in handen heeft gehad en wellicht ook Spaanse romans. Maar het is niet waarschijnlijk dat haar huidige taalvaardigheid daar helemaal door bepaald is, en niets te maken zou hebben met de geconstateerde taalvaardigheid uit de jaren '30. Waarom zou ze bovendien na al die jaren zonder dat er onderzoekers waren die zich met haar bezighielden en terwijl ze in feite al ‘afgeschreven’ was door onderzoekers die zich oorspronkelijk met haar bezighielden, nog steeds zo vasthouden aan haar Spaans en haar Spaanse identiteit als deze geen basis hadden in wat ze in die tijd al vertoonde? Dezelfde onderzoekers uit de jaren '30 die haar ‘geval’ haastig wegverklaarden hebben overigens ook helemaal niet ontkend dat ze vloeiend Spaans sprak, maar zij stelden alleen dat ze dat Spaans ergens anders, zoals in Boedapest of Zevenhuizen geleerd had.
Daarmee blijft wat betreft ‘normale’ verklaringen alleen de hypothese over dat Iris zich haar Spaans toch nog in een recordtempo volledig autodidactisch heeft eigengemaakt uit een leerboek zonder contact met Spanjaarden. Dit is voor de sceptici uit de jaren '30 blijkbaar geen optie geweest, want zij zochten het zoals gezegd wel degelijk in de richting van mondeling onderricht en contacten met Spaanstaligen.

Voorlopige interpretatie van het geval Iris Farczády/Lucía Altares
In bepaalde opzichten doet het geval van Lucía Altares ons denken aan meer of minder pathologische gevallen zoals het door mijzelf bestudeerde geval van Maya P. en dat van Hélène Smith bestudeerd door Flournoy. In al deze drie gevallen zou er namelijk sprake zijn van een tijdelijke of langdurige overname van het leven van een meisje of vrouw door een onbelichaamde geest. Nu wordt het dus de vraag of er alleen overeenkomsten met die gevallen bestaan of ook belangrijke verschillen:
– In de andere gevallen zijn er claims van paranormale kennis, terwijl daar uiteindelijk toch geen sprake van blijkt. In het geval Lucía Altares lijkt er wel degelijk echt sprake van kennis die zij niet langs normale wegen kan hebben verkregen.
– In de gevallen van Hélène Smith en Maya P. is geen sprake van bijzondere, paranormale vaardigheden, terwijl Lucía dus zowel Spaanse dansen lijkt te hebben kunnen opvoeren als vloeiend Spaans kon spreken (‘responsieve xenoglossie’ met een moeilijke term). Terwijl ze dit geen van tweeën in haar huidige lichaam lijkt te hebben geleerd.
De overeenkomsten zijn anderzijds wel dat er in alledrie de gevallen hoogstwaarschijnlijk ook sprake is geweest van projecties uit het onbewuste van het ‘medium’ in de vorm van secundaire persoonlijkheden.

Hoe kan men de overeenkomsten en mogelijke verschillen tussen de genoemde drie gevallen nu waarschijnlijk het beste verklaren?
We worden op dit punt onwillekeurig herinnerd aan de aloude debatten die men sinds jaar en dag voert rond het vraagstuk van het spiritisme. Eigenlijk zijn voorstanders (spiritisten) en tegenstanders (animisten) daarvan het roerend eens over één ding. Onbewuste projecties en dramatiseringen van de kant van het medium komen hoe dan ook voor tijdens spiritistische séances en ze kunnen soms ook lang aanhouden. De tegenstanders gaan er echter vanuit dat dit altijd het geval is bij spiritistische sessies, ook al geven velen van hen toe dat er bij zulke zittingen echt paranormale verschijnselen kunnen optreden. Ze schrijven die echter ook allemaal toe aan het onbewuste van het medium zelf. De mogelijke paranormale gegevens in het geval Lucía Altares zouden ze dus niet zien als herinneringen van een ziel die het lichaam van een andere ziel heeft overgenomen. Maar als gegevens die Iris Farczády onbewust via helderziendheid heeft verzameld en heeft geïntegreerd in een verzonnen personage dat ze ‘Lucía Altares’ heeft genoemd. Lucía zou daarmee dus alleen van fantasiepersonages als Xerxes en Leonidas verschillen, in de mate waarin ze is aangebleven als dissociatieve persoonlijkheid en in het mogelijke paranormale gehalte van sommige van haar uitspraken.

Voorstanders van spiritistische hypothesen zouden echter stellen dat Iris inderdaad waarschijnlijk veel animistische verschijnselen heeft vertoond en dat misschien ook een deel van de mogelijk paranormale uitspraken van Lucía het resultaat zijn van onbewuste helderziendheid van de kant van Iris. Maar dat Lucía toch in ieder geval ook mogelijke paranormale vaardigheden heeft vertoond die voor zover we weten niet te verwerven zijn door middel van helderziendheid alleen, omdat bij vaardigheden ook altijd oefening komt kijken. Deze mogelijke paranormale vaardigheden, de (flamenco–)dansen en natuurlijk op de eerste plaats de Spaanse taalvaardigheid, duiden er als ze authentiek zijn op dat Iris met al haar geëxperimenteer op het gebied van het spiritisme toch tenminste één keer echt bezoek heeft gekregen van een ziel van een overledene. En dat dit bezoek nooit meer vertrokken is.
Ik ben het op dit punt vooralsnog met de spiritisten eens, omdat ik net als hen van mening ben dat vaardigheden niet te verkrijgen zijn door waarneming alleen. En dus ook niet door ESP alleen, hoewel dit alleen van belang is in dit geval als de vaardigheden authentiek zijn.

Impasse
We bevinden ons op dit moment feitelijk in een impasse. Het is namelijk niet meer vast te stellen welke mogelijke paranormale vaardigheden en kennis Lucía precies vertoonde in de jaren '30. Het ligt er daarom aan hoe aannemelijk we het vinden dat haar geval in de categorie ‘dissociatie’ of juist in de categorie ‘postnatale reïncarnatie’ thuishoort. Het grootste probleem voor de postnatale reïncarnatiehypothese is daarbij niet dat Iris reeds tevoren experimenteerde met spiritistisch mediumschap, maar dat de persoon Lucía Altares vooralsnog niet traceerbaar is. Het lijkt er daarom op dat ze misschien niet eens bestaan heeft. Deze hypothese is in mei 2002 nog aannemelijker geworden door een brief van het zogeheten Registro Cívico van Madrid. Daaruit blijkt dat noch mevrouw Altares noch haar man bekend zijn in de archieven van de Burgerlijke Stand.
Laten we hopen dat parapsychologen lering trekken uit dit geval in die zin dat ze meer moeite doen om gegevens te verifiëren zodra ze een vergelijkbaar fenomeen tegenkomen. Het geval is overigens ook een schrijnend voorbeeld van hoe overmoedige sceptici gedegen onderzoek kunnen obstrueren.

Literatuur
– Barrington, M. (1998). Iris/Lucía – A stolen life. SPR Conference 1998 (Synopsis of Paper).
– Barrington, M. (2000). Hungarian Iris–Spanish Lucía: Update and provisional conclusion. Abstracts from the SPR 24h International Congress.
– Flournoy, Th. (1996). Van India naar de planeet Mars: de meervoudige persoonlijkheid van Hélène Smith; een geheugenonderzoek. Amsterdam: Candide.
– Penkala, M. (1972). Reïncarnatie en preexistentie. Deventer: Ankh–Hermes.
– Stevenson, I. (1974a). Twenty cases suggestive of reincarnation. Charlottesville: University Press of Virginia.
– Stevenson, I. (1974b). Xenoglossy: A review and report of a case. Charlottesville: University Press of Virginia.
– Stevenson, I. (1984). Unlearned Language: New studies in xenoglossy. Charlottesville: University Press of Virginia.

Dit verslag werd opgenomen in de bundel Uit het leven gegrepen: Beschouwingen rond een leven na de dood.
Het werd ook als uitgangspunt genomen voor de bijdrage van Titus Rivas aan het artikel van Mary Rose Barrington, Peter Mulacz en Titus Rivas, The Case of Iris Farczády – A Stolen Life. in 2005, Journal of the Society for Psychical Research, 69.2: 49 – 77.

(Erratum: In de titel van de in bundel opgenomen versie stond in de eerste druk abusievelijk Farzcady in plaats van Farczády. Gelukkig wordt deze fout niet herhaald in de rest van het stuk.)

Contact: titusrivas@hotmail.com