Titel

vermeld een titel

Geplaatst door

Stephan Vollenberg   (publicatiedatum: 16 October, 2008)

Samenvatting

Stephan Vollenberg staat vanuit een anthroposofische achtergrond stil bij dierbeelden.


Tekst

 

Dier – en mensbeelden




Stephan Vollenberg,


Utrecht, augustus, september, oktober 2008




Voorwoord

De zomer is het jaargetijde van het dier en lucht is hun beider element. In de zomer is de lucht, is de hemel zo wijds als dieren zo met de wereld één. In het plantenrijk stroomt het water als een nieuwe lente alsof het in de winter doodstil gestaan heeft, of gewoon bevroren geweest is, als het minerale rijk. En waar in herfstbladeren de zomer opbrandt, daar vlamt in de mens zijn levensvuur, ook al is de zomer, de zomervakantie, voorbij. Zomers is de mens buiten. Met de herfst trekt hij naar binnen toe. Zo vergaat het de dieren ook. En opgebrande, kaalgevallen bomen zijn als ’t ware ook naar binnen toe gegaan.


Inleiding

Tot zover, in het voorwoord, een aantal eerste gevoelsmatig, invoelend gestelde gedachtengangen over, toch eigenlijk esoterisch getinte relaties tussen natuurrijken, jaargetijden, elementen. Ik ben zo’n beetje thuis in de anthroposofie, dat ik naar oude spelling gaarne weer met een ‘h’schrijf, en deze tekst is geschreven vanuit de vraag om een visie op dieren, gebaseerd op anthroposofie, en mijn eigen visie op dieren neer te zetten. Omdat nu ik zelf, als ook de anthroposofie, putten willen uit andere bron dan die het verstand opleest van papier, (om op ander papier over te brengen), begin ik met mijn eigen visie, waar ik trouwens ook eerst met een anthroposofische visie had kunnen beginnen. Het komt me niet op een scheiding van beide, maar wel op onderscheid aan. Later mogen beide samenvallen. Mijn visie is ongetwijfeld reeds door anthroposofie gevormd, maar toch, naar ik meen, uit zo’n eigen bron, of in ieder geval uit een esoterisch getint aanvoelen, geboren is. Anthroposofie is geen anthroposofie als ze niet ontstaat uit onbevangen waarnemen en denken over de waarnemingen en denken over het eigen denken. Maar ik sta niet zo in de anthroposofie, dat ik haar zonder meer als mijn methode, als mijn wetenschappelijke methode beleef. Bovendien kan elke levensbeschouwing, zo ook de anthroposofie, een zekere neiging krijgen, bij de beoefenaar ervan te weinig innerlijk tegengewicht op te roepen en zo onbedoeld de beoefenaar zo’n beetje te overvleugelen met levensbeschouwelijke inhouden die de beoefenaar zich niet geheel eigen heeft gemaakt. Het lijkt me daarom voor de hand liggen met de eigen visie te beginnen.


Overigens, dit artikel is geboren uit een vraag van Titus Rivas om een visie vanuit de anthroposofie op dieren te verwoorden. Zie daartoe verder het post scriptum.


Anthroposofie wil wetenschap van de geest zijn, geesteswetenschap, en daarmee in principe alle levensbereiken verrijken. Anthroposofie is een (scholings- en meditatie)weg van helderziend schouwen. Voor zover de beoefenaar nog niet helderziend is, en dat zijn waarschijnlijk de meesten niet, is wel het denken, maar, uit ervaring, een denken voorbij het verstand, in staat anthroposofie als consistent en mogelijk zelfs als ‘waar’ te onderkennen. Dergelijke helderziende of ‘helder’ denkende inzichten zijn zeker voor derden niet zomaar verifieer- of herhaalbaar, zoals in ieder geval bij ‘gewone’ wetenschap. Hoe dan ook aangaande ‘de theorie’, aangaande dieren geldt ‘de praxis’: uit deze tekst zal duidelijk worden, als er meer vanuit het anthroposofische dier- en mensbeeld met dieren zou worden omgegaan, gaan er meer dieren in welzijn op vooruit.


Ik ben in feite deels al met mijn eigen visie begonnen, gezien de eerste alinea. Ik zal nu eerst kijken of ik, op de eerste alinea terugkomend, er nog iets aan heb toe te voegen. Vervolgens schrijf ik uit de herinnering een op de anthroposofie gebaseerde visie, die zo eigen gemaakt is, of die reeds in mij was, als de bron die ik zojuist benoemde, als voorbij het verstand, niet voorbij het denken, maar met een denken dat het verstand als ’t ware, of echt, tot leven brengt en schijnbaar, of werkelijk, in het leven van de natuur, in dit geval in het dierenrijk onder weet te duiken. Tenslotte zal ik toch het verstand nog aanwenden en aanvullen wat ik lezend als nieuwe kennis opdoe, na eerst een pogen te putten dus uit eigen en uit eigen gemaakte anthroposofische bron, die overigens bron zijn wil van ware kennis van de werkelijkheid . Of nu mijn eigen bron eigenlijk dezelfde als de anthroposofische blijkt te zijn, zal misschien nog onbeantwoord moeten blijven. Maar puur inhoudelijk is dit gewoon een vraag voor het verstand dat lezend verder struint. Of zomer, dier en lucht samenhangen, valt namelijk heus wel in één of ander boek te checken. Toegegeven, ik heb het, deze woorden schrijvend, nog niet gecheckt. Ik denk echter ergens wel dat het zo is. Zowel objectief, als ook inde anthroposofie. Eigenlijk zeg ik hier, anthroposofie is dus waar, wat het zelf ook stelt, maar wat je zelf onderzocht moet hebben. Anders ís het misschien wel waar, maar wórdt het niet waar. Overigens is het een anthroposfische inhoud dat elke stroming, soms breder willen stromend dan zijn bedding biedt, zijn deel of geleding van ‘de waarheid’ in pacht heeft. Dit klinkt aangaande anthroposofie mogelijk nog aanmatigend. Maar kijk dan maar eens naar menig instituut met nog immer de hele waarheid in pacht, de rest verkettereend. In onze postmoderne tijden schijnt de waarheid te zijn afgeschaft. Temidden de crisis rond ‘kennen en weten’ gaat anthroposofie toch van een kenbare waarheid uit, om zelf te leren kennen.


En dan hoort het hier eigenlijk alleen maar over dieren te gaan.


Mens en dier

Dier. Zomer. Lucht. Ik zou er nog aan toe willen voegen, dieren zijn zo zichzelf, misschien meer dan mensen dit zijn. Of is dit reeds ingegeven door een onbewust doorwerkende anthroposofie, die de mens niet als een dier ziet – niet ziet als een dierensoort voortgekomen uit eerdere dierensoorten in de evolutie. Toch was de indruk tamelijk spontaan. Ik heb een poes. Mensen zijn vaak ook zichzelf. Zij zijn hooguit complexer. Maar toch, mensen begrijpen zichzelf en anderen vaak niet zo goed, en zij verbergen best veel. Of dieren zichzelf en anderen begrijpen, of dat het allemaal natuurgegeven instinkt is, ik weet het niet. Maar wat ik waarneem, zij zijn zo zichzelf. Zij zijn ergens als kinderen en wie houden er meer van dieren dan kinderen en die volwassenen die het kind in zichzelf behouden of hervonden hebben? Veel kinderen houden ook van vlees, maar het is de volwassene die vlees als industrie in de wereld gezet heeft. Kinderen worden volwassen en verliezen zo hun aldus met het dierenrijk te vergelijken paradijselijke staat. Dat dieren eten of gegeten worden, doet niets af aan de paradijselijke staat waarin zij verkeren. Er geldt hier, zeker als beeld, het beeld van het lam naast de leeuw. Maar het dier schijnt ook lijdend en gegeten wordend ingebed in de paradijselijke staat, waar de huidige natuur een restant van schijnt. Of dat paradijs nu een Tuin van Eden was en in zes dagen geschapen om er op de zevende dag in of bij uit te rusten, menige traditie spreekt van een oorspronkelijke, gebroken eenheid. Of nu letterlijk of figuurlijk, of allebei, ik ga uit van zo’n eenheid en zie daar een wezenlijk verschil tussen mensen- en dierenrijk. Mogelijk is het dierenrijk pas een ‘struggle for life’ en ‘survival of the fittest’ geworden na de afzondering van de mens eruit. Dan is daarmee de natuur toch wezenlijk veranderd. Mogelijk is de natuur pas met Darwin ‘darwinistisch’ geworden. Kropotkin wijst juist op de ‘mutual aid’ in de natuur, in ieder geval van soorten onderling. Het zal wel zo zijn, aangaande de huidige natuur, het is net hoe je kijkt en beide blikrichtingen zijn niet onwaar. Hoe dan ook, dit zijn woorden voor mij, over dieren, dat zij zo zichzelf schijnen, hoewel af en toe ook leed ondergaand, toch één met hun omgeving, en zo net als kinderen schijnen, die die eenheid opgroeiend verliezen, alleen al doordat het geliefde huisdier, de hamster, de hond, de kat, eerder sterft dan zij zelfs volwassen zijn. Waar kinderen opgroeien, daar blijven dieren één met hun omgeving. Dat is een stuk van de ‘condition humaine’.

Los van het al dan niet verloren paradijs, als je goed naar dieren in het heden kijkt, dan is het toch zo, dat zij nog ingebed, nog één zijn met de natuur? Dat zij zelf de natuur vormen en natuur zijn? De mens is toch het enige wezen dat zich niet alleen losgemaakt heeft uit de natuur, maar haar zelfs is gaan vernietigen?

Hier komt nog de waarneming of gewaarwording bij, dieren zijn niet naakt. Ja, ja, het is inderdaad net alsof de mens werkelijk het paradijs uitgewerkt is, zichzelf eruit gewerkt heeft. Waarom had ze dan in het paradijs geen vacht? Niet elk dier is behaard, maar doet niet ook reptielenhuid voor de literair trachtende leek aan als een variatie op een vacht? Staan de dierlijke huiden niet voor wildheid, en voor die bescherming van nature nodig, waar de mens eruit gestapt is gestapt, zichzelf kleedt, maar ook zichzelf bloot gegeven heeft? Of mijn poes zich van zichzelf bewust is, hoe het mij herkent, hoe ze zich aangepast heeft aan mijn huis, hoe dan ook alles haar poeseigen, komt ze me voor als zichzelf, waar ik als mens toch immer nog naar mij zelf (verder) op zoek schijn te zijn. – uitgezonderd die mensen die zichzelf toch mogelijk gevonden – ‘ken-uw-zelve’ – hebben.


Oerkat

Volgens de anthroposofie – en daarom volg ik ook een ingewikkelder methode dan simpelweg te beginnen met ‘volgens de anthroposofie’; niet dat dat hier niet ‘mag’, en dat ‘moet’ hier zelfs en dat doe ik hier dan ook; maar naar mijn smaak schrijven anthroposofen te vaak ‘volgens de anthroposofie’, ‘volgens Steiner’ – maar, aldus, volgens de anthroposofie,

is de mens rechtop gaan lopen, omdat de mens een ik, een Ik met hoofdletter zelfs - wat een vertaalontwikkeling lijkt vanuit ‘Ich’ in het duits, de moedertaal van de anthroposofie – rechtop gaan lopen, de mens, omdat de persoonlijke, individuele mens een Ik heeft en dieren niet. Dieren hebben een groeps-Ik of groeps-ik. Dat wil zeggen: de soort waartoe onder andere mijn poes behoort, de ‘kat’, of ‘katachtige’, of ‘oerkat’ is het ‘ik’ van alle katten, van allemaal, die bestaan, hebben bestaan, zullen bestaan, én die denkbaar, die verbeeldbaar zijn. Wie denkt, wie verbeeld daar dan? Als ik me een kat voorstel met een kop en een staart en vier poten, dan stel ik me letterlijk een kat niet zo origineel voor, behoorlijk schetsmatig, maar ik verbeeld me dan een kat vanuit ‘de kat’ zelf. Als ik me nu een kat fantaseer met konijnenoren en een paardenstaart, dan is dat dus niet meer een ver-beelding naar de waarneembare en denkbare werkelijkheid van enerzijds de bijzondere exemplaren en anderzijds het algemene idee, de door, het groeps-ik van de kat. Hooguit heb ik dan een drietal verbeeldingen fantastisch samengevoegd. Maar wie denkt en verbeeld, ja, wie schept er zelfs alle mogelijke en bestaande bijzondere katten, alle katachtigen? Dat is de oerkat zelf!

Ik kan er denkend bij, maar alleen hij, of, gezien de rol van de kat in Egypte,

eerder zij, allen zij geeft leven en vorm aan al haar schepsels. Zij zit daar zelf in. Alle katachtigen, van lang- tot korthaar, van mijn poes en de uwe tot de leeuw, vallen onder de algemene idee van ‘kat’. Iedere ‘ondersoort’ valt onder zijn eigen ‘idee’. De idee ‘kat’ is de uitgebreidste van alle subsoorten. Zij zit(ten) aristotelisch in de betreffende exemplaren van de soort, als vorm, als ‘eidos’, als ‘idee’. Maar zij zit daar ook platoons ‘achter’, daar ‘boven’. En met de synthese van o.a. Thomas van Acquino, zit de algemene idee zowel in het bijzondere exemplaar van de soort, als in de scheppende geest Gods als ontwerp van de door hem geschapen bijzondere exemplaren, als in de hoofden van de mensen die bij voorbeeld allerlei katten hebben waargenomen en daar het algemene idee van de kat uit te voorschijn gedacht hebben.


Universaliënstrijd: nominalisme versus realisme

Hiervoor werd de zogenoemde middeleeuwse universaliënstrijd aangeraakt. Twistpunt was de vraag naar het zijn, de ontologische status, van het algemene, het universele. Het bijzondere exemplaar valt hooguit onder het algemene, maar is niet het algemene, niet het universele, maar het bijzondere, is een singulare, meervoud singularia - versus universale, meervoud universalia. Er stonden min of meer twee hoofdstromen in deze strijd tegen over elkaar. Realisme versus nominalisme. Wat toen realisme genoemd werd, hield in, de universale, bestaat reëel, op zichzelf. Ze bestaat dan wel aristotelisch of platoons. Of ze bestaat volgens de thomistische synthese. Hier haal ik Steiner aan uit zijn opstel Filosofie en antroposofie: ‘Dienovereenkomstig werd door deze filosofen hetgeen als het universele in de dingen leeft en hetgeen in het menselijk kennen tot uitdrukking komt op de volgende wijze onderscheiden: ten eerste universalia ante rem, de essentie van de vorm voordat zij in de afzonderlijke dingen leeft; ten tweede universalia in re, de wezensvormen in de dingen; ten derde universalia post rem, de wezensvormen maar dan losgemaakt van de dingen; bij het kennen treden zij door het in wisselwerking komen van de ziel met de dingen als innerlijke belevenissen in de ziel op.’ Dus, het algemene vóór het zijn, met er aan toegevoegd, in de scheppende geest Gods; het algemene ín het zijn, in elk in het bijzonder bestaand zijnde; en ná het zijnde, in het voorstellingsleven van de waarnemende, denkende, kennende mens.

Tegenover het realisme stonden het nominalisme en conceptualisme. Beide staan in feite nog steeds onbeslist tegen over elkaar. Nominalisme en conceptualisme zijn variaties van elkaar, stellen dat singularia wél, universalia níet reëel bestaan, niet realistisch bestaan. Zij bestaan als naam (nominalisme) en/of concept, als begrip (conceptualisme). Zij bestaan louter in de hoofden van de mensen die iets algemeens zeggen over de singularia die als de bijzondere dingen waarneembaar rondom ons bestaan. De dominerende positie in deze universaliënstrijd is een beetje mode-, maar vooral tijdsgeestgevoelig. Zo mogelijk was de middeleeuwse tijdsgeest eerder realistisch dan nominalistisch. Nominalisme, conceptualisme werden ook in de middeleeuwen geplaatst in het kader Gods. De huidige tijd zal haast zonder meer stellen dat namen en begrippen louter verstandelijk zijn, maar niet in de wereld zelf, laat staan in de geest Gods. Dat is het realisme van de huidige tijd. Realisme in de middeleeuwen en de moderne tijd zijn in die zin wat betekenis betreft omgedraaid geraakt. En er is nog wel een universaliënstrijd, want anthroposofie stelt weliswaar dat bepaalde woorden nominalistisch zijn, maar gaat wel van het realisme van begrippen en ideeën. En er is nog steeds, maar niet sprake, van een universaliënstrijd, omdat de twist onbeslist is.


Klanknominalisme versus klankrealisme

Een anthroposofisch nominalisme bestaat daaruit dat de klank van namen behoorlijk willekeurig is, waar andere naamklanken op realistische wijze iets zeggen van het ding, van het begrip. Bijvoorbeeld het woord ‘geluid’ zou als klank niets zeggen van het fenomeen, maar het woord ‘klank’juist wel. Maar zo’n klanknominalisme en klankrealisme, gaan dus over de zijnsstatus van de woordklank. De historische universaliënstrijd ging klaarblijkelijk over de status van de begrippen. Maar dit is nog een onderzoeksvraag, hoe de middeleeuwers tegen aankeken.

Aangaande dieren geldt er anthroposofisch dit, zoals bij in ieder geval ook alle andere, natuurlijke, niet door de mens geschapen verschijnselen: elk verschijnsel zou van de mens op afspraak of uit gewoonte als naam een bepaalde klank kunnen krijgen, maar over het algemeen is er verborgen in de wereld een, in wezen, realistisch verband tussen het dier, zijn zijn begrip, zijn naam, én de klank van die naam – zo mogelijk ook met de letters van die naam, maar dat is ook nog onderzoeksvraag. De klank ‘plant’ zou dan, me erin inlevend, in de ‘p’ vanuit een vast punt ontkiemen, in de ‘l’ stromend groeien, in de ‘a’ zich uitspreiden,

taks-, bladsgewijs, de ruimte in en in de ‘nt’ het groeien tot vorm en voleinding brengen, maar in de ‘t’ ook weer uitkomen bij het vaste punt waar het wortel schoot, waar het ontkiemde. De Nederlandstalige klank ‘dier’ en de Duitstalige klank ‘tier’ hebben beide iets ‘oers’, alsof er de gestalte van een levend wezen voorbij komt. ‘D’ en ‘t’ vormen van het dier het vaste element. In ‘ieie’ gaat het voorbij en wel als op vier poten aan de aarde gebonden. In ‘ier’ gaat het weliswaar ook verder, verder voorbij. Maar het komt, als in een tred, ook een beetje tot rust, en, gaat toch weer verder, loopt door. .

Zo mogelijk komt deze benadering over als erin gelegd te zijn vanuit het begrip. Om dit als onderzoeksresultaat meer te gronden, kan men groepsgewijs oefenen met naamklanken uit onbekende talen als het Fins of Russisch, die slechts bij één iemand bekend zijn. De groep leeft zich in de klank in, zet die daarbij als hulpmiddel ook om in tekeningen of in dans, en tracht zo tot de begripssfeer van de naamklank te komen. Exact raden blijft erg moeilijk, maar wie weet komt het best ver in omschrijvende zin, in de sfeer rondom de naamklank.

Eeuwig terugkerende tegenwerping tegen dit ‘naamklankrealisme’, is dat zoveel verschillende talen, zoveel verschillende woorden hebben voor hetzelfde ding. Eeuwig terugkerend antwoord daarop is dat elke taal zo zijn of haar eigen delen van het betreffende ding onthult. ‘Dier’en ‘Tier’ benaderen, als hierboven beschreven, de langzame of toch ook stevige en snellere, horizontale tred van een dier. Ook heeft de klank, in de zachte ‘r’na de ‘ie’, iets inwikkelends, alsof het in zichzelf besloten, maar daarin toch onbewust één met zijn omgeving, de natuur, is. In ‘animal’ is meer de wildheid van het dier benaderd. En het Latijnse ‘anima’, daar kijk ik eerder naar bijgedachten bij het begrip, dan naar de klank, die in zich reeds, in aaa – n-iii – mmm – aaa, warme, verscheiden, ontwikkelende beweging heeft. Bijgedachten zijn dan ‘bezieling’ en ‘beweging’. Als oefening zou je ook kunnen proberen tot een fantasiewoord kunnen komen dat in een fantasietaal ‘dier’ betekent. Bijvoorbeeld…bijvoorbeeld…bij…voorbeeld…’dare’. Of…’kalder’. Of…


Tot slot over klanken dit: de ‘ieie’ in ‘dier’ kan ook nog iets als ‘iiii’als ‘eng’ hebben. Of de ‘i’, heeft ook wel iets oprichtends. Maar minder als ‘mens’, wat als klank iets oproept, waar je tegenop kijkt. In de ‘r’ gaat dan dat wat zich als dier anders opricht dan als plant verder zijns weegs.

Ik, ik en ik

En tot slot, iets over het kennen, iets over het kennen van jezelf, van het ‘ik’, vanuit het realisme, Steiner nogmaals citerend uit Waarheid en wetenschap, uitgave 1991, pagina 109: ‘Wanneer u in het denken tot begrip van het ik komt is een drievoudig ik voorhanden: een zuiver ik dat tot de universalia ‘ante rem’ behoort, en een ik dat u begrijpt en dat tot de universalia ‘in re behoort, en een ik dat u begrijpt en dat tot de universalia ‘post rem’ behoort. Maar hier is nog iets heel bijzonders aan de hand: ten aanzien van het ik geldt dat deze drie ‘ikke’, wanneer de mens zich tot een werkelijk begrijpen van het ik weet te verheffen, samenvallen. Het ik leeft in zichzelf, wanneer het zijn zuivere begrip voortbrengt en in dit begrip als realiteit kan leven. Het is voor het ik niet onbetekend wat het zuivere denken doet, want het zuivere denken is de schepper van het ik. Hier vat het begrip van creativiteit samen met dan van materialiteit; je hoeft alleen maar in te zien dat wij bij alle andere kenprocessen aanvankelijk op een grens stuiten, alleen bij het ik niet: wij kennen de innerlijkste essentie van het ik, wij omvatten het in de kern van zijn wezen, wanneer wij het zuiver denkend begrijpen.’

In andere woorden, denkend het algemene begrip ‘ik’, ken ik mijzelf als dat enige in de wereld waar ik ‘ik’ tegen zeggen kan. Ik ken mijzelf kennend, en stel zo mezelf in de wereld, met dat begrip, dat andere mensen “slechts” op hun zelf kunnen toepassen. Kort door de bocht: dieren doen dit niet.


Ideeënwereld en geestelijke wereld

De ideeënwereld, of die nu boven of (ook) in de dingen zit, is te beschouwen als een op- of voetstap van de geestelijke wereld. Daar is de oerkat. Dat moet dan een geestelijk wezen zijn, of, daar moeten dan geestelijke wezens achter zitten, die de oerkat vormen. Daar moet dan ook de oerleeuw zijn. En elke leeuw op aarde, een schepping van de oerleeuw. Elke katachtige een creatie van de oerkat. Maar hier tast ik een beetje duister nog, in niet geheel aangeboren bron. Het zal niet zo zijn, dat de oerkat en oerleeuw in de geestelijke wereld vrolijk met elkaar spelen, stoeien, maar ook niet dat de oerleeuw de oerkat als voetbal gebruikt. Want redenerend van het algemene naar het bijzondere, valt de leeuw als katachtige onder deze soort. In een als abstract, nominalistisch opgevat denken is er geen probleem. Maar in een denken, dat al denkend over zijn denken over ‘leeuw’en ‘kat’ als begrippen, als ideeën, in zo’n concreet realistisch denken, komt wel de vraag op hoe ‘de leeuw’ ook een geestelijk wezen zijn kan, als ie onder de katachtigen, onder de oerkat valt.


Katachtige als begrip is hier algemeen onpersoonlijk. Oerkat juist niet. Maar vanuit de oerkat beschouwd zijn beide hetzelfde. Vanuit nominalisme, conceptualisme zal minder snel van oerkat gesproken worden.

Valt de oerkat dan niet op zijn beurt onder het dier in het algemeen, een heel rijk zelfs, het dierenrijk, het ‘oerdier’? Het woord oerdier komt in ieder geval bij Goethe voor. Goethe was ook natuurwetenschapper. Hij zocht het oerdier, das Urtier, maar heeft het niet gevonden. Wel heeft hij de ‘oerplant’, die Urpflanze, gevonden. Daarover later, vanwege het kennen van al deze als onkenbare metafysica te beleven begrippen- en ideeën, meer.


Ik veronderstel de geestelijke wereld, net als het denken en de ideeënwereld, als een levendige, beweeglijke wereld. Wel kent het dierenrijk mogelijk een zekere hiërarchie. Of, er moet in ieder geval een redelijk geslaagde samenwerking in dat dierenrijk zijn. Oerleeuw, oerkat, oerdier werken leuk samen. Ik bedoeld dit bloedje serieus.


Oerdier

Maar wie of wat is nu dat oerdier? Neem ik een dier waar, neem ik voorbeelden uit alle natuurrijken waar, dan kan ik dat vanuit anthroposofie ook nog als volgt opbouwen: wat planten, dieren, mensen van stenen en metalen, van het minerale rijk onderscheidt, is, het leven, dat ook weer sterft. Planten, dieren, mensen hebben zoiets gemeen met elkaar als een levenslichaam, in de anthroposofie ook vaak etherlichaam genoemd, die kracht die de levende natuur leven en vorm geeft. Alle vier de rijken hebben een fysiek lichaam gemeen. Alle vier zijn daarmee ook onderhevig aan de zwaartekracht, gravitatie, waar planten-, dieren- en mensenrijk middels hun levenslichaam ook ‘bovenhevig’ zijn aan levitatie, in eigen woorden, een lichte kracht, een lucht- en lichtkracht. Het plantenrijk is bij uitstek etherwereld. Wat een dier nu van een plant verschilt, geen vaste standplaats, vol van beweging en gevoel, dat maakt dat een dier ook een ziel heft, en een astraal lichaam. Het astrale lichaam is te zien, valt te beschouwen, als de vorm, als omhulsel van de ziel. Ik veronderstel astraal met de sterren samenhangend, wat ook veel vermoeden doet over de dierenriem. Het dierlijke is bij uitstek astraal. Ik vermoed het astrale als hier en nu aanwezig, ook al staan de sterren klaarblijkelijk ver weg. Maar het etherische, het leven, valt nog wel ruimtelijk voor te stellen. Uit een zaadje van een plantje valt eigenlijk niet de hele plant te voorschijn komend voor te stellen. De idee, de soort, het wezen, de vorm, het leven van het plantje komt niet van de aarde, werkt daar wel van elders op in, komt ergens anders vandaan, uit de kosmos, komt uit de periferie van het heelal, werkt het als voor ons voorstellingsleven vanuit de kosmos als oneindige bol, werkt het op het zaadje als relatief centraal punt van zichzelf in. Tot zover een stukje projectieve meetkunde, opgevat als meetkunde van de etherische wereld, die, ondanks menig uitstapje reeds in dit artikel, nu uit afzien om omslachtigheid naar essays deels al geschreven afgeschoven wordt. Zie de opstellen Ruimtetijd 0 - 7 en Tijdruimte 0.


Tot zover ook vele begrippen die mogelijk ik me wel zo een beetje eigen gemaakt heb. Maar hoe? Al die begrippen, op welke waarnemingen passen zij? Ik zie mijn poes. Ja, ik kijk naar mijn kat. Maar wat er kennend gebeurt, is, ik neem iets waar en denk daarbij, benoem dat als ‘poes’, als ‘kat’. Daar kloppen waarneming en begrip. Het zou er in anthroposofie nu om moeten kunnen gaan, door een best wel degelijke scholingsweg te gaan, ook tot waarnemingen, tot geestelijke waarnemingen te komen, van etherische en astrale lichamen, tot de oerplant en wie weet zelfs het oerdier. Zolang ze nog niet waargenomen zijn, kunnen ze wel als begrippen in de ziel als logisch en reëel, als echt (geestelijk) bestaand, leven gaan. Schouwen met geestesogen is één ding. In de ziel de waarheid ‘alvast’ inzien van bestaan en samenhang van geestelijke waarheden is een ander, een andere vaak veel eerder optredende stap.


Goethe zocht zijn Urpflanze aanvankelijk als fysieke plant, in Italië. Misschien deed hij dat wel omdat daar het leven meer bloeit dan in Duitsland, maar zo mogelijk nog meer in zijn wereldbeeld. Hij vond ’m ’r niet. Maar hij had zich al met al dusdanig in het plantenleven verdiept, dat hem, vermoedelijk reeds op het idee van een oerplant gekomen, deze oerplant hem als echt bestaand voor zijn geestesogen is gaan staan. Volgens Schiller, in gesprek met Goethe erover, ‘war es nur ein Idee.’

Goethe had ook een zeker idee van ‘das Urtier’, maar heeft het niet gevonden, zoals hij stelde ‘die Urpflanze’gevonden te hebben. Volgens Goethe is de oerplant ‘blad’. Het ‘oerblad’ is de vorm die in de stof, en in de geest, vorm en leven geeft aan elke bestaande en mogelijke plant. In essentie is een plant ‘blad’. Elk ander orgaan van de plant is steeds omgevormd, gemetamorfoseerd blad, in al zijn variaties het plantenrijk eigen.

Tijdens een wijsgerige bijeenkomst over het oerdier ging me een licht op, dat althans volgens de anthroposofie, achteraf bleek te kloppen: het is de mens zelf, die het oerdier is. Om met de anthroposofische arts Leen Mes te spreken: ‘Mensen hebben wat dieren zijn’. Maar hier hoort de wonderlijke mededeling bij: dieren zijn mensen maar mensen zijn geen dieren en in zekere zin ook weer wel. De dieren zijn uit het oorspronkelijke mensheidsmateriaal geschapen en van daar uit verder geëvolueerd. Dat menselijke oermateriaal, dat was warmte, ofwel, vuur, wat ik het element van de herfst, van de mens noemde, die met innerlijk vuur doorheen de winter van het minerale rijk van de aardetijd, van de niet altijd met lentegroen beklede, niet altijd met zomerlucht omklede aarde. Snikjes nog an toe, wat een sentiment en romantiek.

Dieren zouden zijn wat mensen hebben. Mensen kunnen lopen, maar niet als een poema die in dat rennen opgaand, op dat moment dat rennen is, meer dan een mens ooit zal lopen, ooit lopen zal zijn. Een mens kan tegenwoordig vliegen en kan al heel lang zwemmen. Maar een mens heeft geen vleugels en flappers als een eend. Dieren zijn hun specialisme als zodanig in hun omgeving ingebed. De mens heeft zichzelf teruggehouden in zijn eigenschappen en is zo ook niet in de omgeving ingebed. De mens heeft zijn eigenschappen als mogelijkheid, in potentie. Het dier niet. Ieder mens is zijn eigen soort. Het dier niet. Maar, het dier is te vroeg en te snel in de stof gedoken, is te vroeg en te snel in de stof gedoken menselijke oerwarmte. Het is dan ook aan de mens het dier goed te behandelen, soorten niet uit te laten sterven en uiteindelijk, met zichzelf, en met zichzelf ook het dier, de andere natuurrijken, alle natuurrijken goed te behandelen, die vooruit geschoten zijn en zo juist achtergebleven zijn in hun ontwikkeling, om wille van de mens, omwille van zijn vrijheid, al was het maar om een lapje vlees op het bord. Maar dat hoeft en zal dus niet zo blijven, naarmate de mens en zijn planeet, voortgekomen uit warmte, voortgekomen uit de geest, uit drie vorige, naarmate je verder terug de tijd ingaat steeds minder verdichte incarnaties van de planeet, daar bewust en vrij nu in staat.


Astraliteit

En zo zijn wij aan een voorlopig einde gekomen van een langer artikel dan verwacht. Daar valt nog veel te studeren, op het schone, goed en ware onderwerp van dit hopelijk door de lezer als onderhoudend ervaren artikel. Het is tijd om naar bed te gaan, ook al hoef ik morgen niet vroeg op, om zo met mijn astrale lichaam en mijn ik op te stijgen tot de wereld van de geest en de wereld van de droom. Mijn fysiek en etherlichaam blijven achter. Mijn minerale en plantaardige leven wachten slapend terwijl mijn dierlijke, mijn astrale, en mijn geestelijke of eigenlijke ik-leven dromen, of eigenlijk voor mij vooralsnog onbewust wakker zijn in de geestelijke wereld. Een dier heeft geen eigen ik. Een dier en een mens hebben wel beide een astraal lichaam, sterrenlijf. Het specialisme van het dier is zijn astraliteit. Mijn astrale, mijn eigenschappen zijn diermaniertjes in mijn ziel. De natuur is opgebouwd uit vier rijken: minerale rijk, plantenrijk, dierenrijk, mensenrijk. Het minerale rijk is levenloos, heeft slechts een fysiek lichaam. Het leven en de vorm van een plant heeft zij door haar etherlichaam. De beweeglijkheid, maar vooral haar gevoelsleven, heeft het dier door haar astraal lichaam. De individuele mens tenslotte, kenmerkt zich in tegenstelling tot de andere natuurrijken, door een eigen ik. Maar op deze wijze nemen de natuurrijken innerlijk deel aan elkaar voorzover zij beschikken over de lichamen van de andere rijken. Dus, de mens heeft op deze wijze ook een dierlijk-, ook een planten-, en ook een mineraal leven. Dat zijn de innerlijke, geestelijke vruchten van eerdere planetaire fases. De huidige aarde is de vierde incarnatie van de planeet. In drie hieraan voorafgaande vorige levens van de aarde ontstonden in kiem de drie andere rijken, met de minerale als de oudste. De minerale verhardde pas op de huidige aarde tot haar huidige hardheid, om in de drie planeetfases hierna weer vloeibaarder te worden, te vergeestelijken, en zo stap voor de stap de rest.

Ondertussen gaat mijn poes eventjes schijnbaar tevreden langs mijn benen, die ik weldra verdiend te ruste leg, nu het 5e uur van een nieuwe dag reeds geslagen heeft. Zo mogelijk neem ik in de komende tijd nog nieuwe literatuur ter hand, om één en ander. Hier putte ik uit mijn herinnering, uit eigen bron, uit verbindingen en nieuwe invallen, ontstaan tijdens het schrijven – als al niet diverse bron hier min of meer een weinig tot meer samenvloeien ging met elkaar. Een andere keer, in een deel 2, zal ik het hier geschrevene nader uiteenzetten met niet alleen een anthroposofische literatuurstudie, maar een breder, teneinde te pogen werkelijk nader tot het wezen van onze in veel gevallen viervoetervriend te geraken. Maar de gaap heeft plaats gemaakt voor een in het schrijven opgegaande, uitgestelde slaap en getuigt daarmee zeker niet van ontevredenheid om wat ik hier tenslotte opdragen wil aan onze medemens, het dier – zo je wil, het oerdier, een anthroposofische visie, me eigen gemaakt als ergens de mijne, ergens nog niet of nooit, kijk ik nog eenmaal, voor ik de mijne voor vandaag sluit, in de ogen van mijn poes, zie daar ‘poes’.




Postscriptum

Wat betreft naamklankrealisme verbaas ik me erover dat je er geen etymologie bij betrekt. De huidige woorden zijn namelijk afgeleid van oudere woorden, ik neem aan dat je dat toch erkent. Ik heb er overigens helemaal niets mee, met dat naamklankrealisme, ik vind het eerlijk gezegd gewoon onjuist’.

‘Verder mis ik het stukje dat je had aangekondigd over de mogelijkheid dat er wel oerdieren bestaan, maar tegelijk ook individuele dierlijke zielen. Dat vond ik nu juist zo'n sympathieke toevoeging’.


Aldus nog een tweetal opmerkingen van Titus Rivas, degene die me in feite tot dit stuk bracht, opdracht ertoe gegeven heeft, waar fragmenten uit gebruikt zijn voor de genoemde, recente publicatie in het tijdschrift de Koördanser, waarin een anthroposofisch dierbeeld naast andere esoterische en oosterse is geplaatst, getiteld: De ziel van dieren volgens esoterische en oosterse stromingen.

Reagerend op de eerste opmerking, ja, etymologie is onmisbaar bij een realistische taalwetenschap, realistisch in de zin van wezenlijke verbanden tussen klank en betekenis van het woord. Maar dat vraagt om meer tijd voor nader onderzoek en ook een beetje om ander onderzoek. Er valt voorlopig te volstaan puur met inleving in de klanken van de woorden. De etymologische geschiedenis van het woord is in zeker opzicht een hele andere vraag dan welke beweging de klanken maken, welke kwaliteit de klanken bezitten. Maar het is wel zo, waar de woorden van afgeleid zijn, dat zou nader tot de oorsprong van die beweging, van die kwaliteit moeten kunnen komen. Door dit naast de inleving, naast een fenomenologie, naast een gestiek of ‘gebarentaal’ van de klanken van de huidige woorden te houden. En of daar dan een essentiële link is of niet, en je hebt er iets mee of niet, ze is er of ze is er niet. Maar als ze er is, ja, tja, dan is er in de wereld een geest werkzaam die tot in begrip, woordklank en het ding zelf dezelfde scheppende beweging gemaakt heeft. En dat schijnt of is of voelt misschien minder vrij dan een geest die in een nominalistische wereld “louter” individuele essenties voortbrengt, een punt dat in de volgende opmerking nog aangestipt wordt.


Reagerend op de tweede opmerking, na de aanvankelijke afronding van dit artikel, kwam ik, puur theoretisch, op zijn hoogst puur hypothetisch, op de gedachte nog, dat weliswaar enerzijds ‘het oerdier’ zich scheppend uitleeft in alle individuele dieren, maar dat anderzijds in elk dier toch een zich ontwikkelend individu zit. Er zal behoorlijk wat parapsychologisch en anthroposofisch onderzoek nodig zijn om tot het antwoord van dit vraagstuk te komen. Wat zo’n middenweg inhouden zou voor nominalisme versus realisme, zou nader bepaald kunnen worden. In ieder geval, een realistische link tussen diersoorten, oerdier, individuele exemplaren en de naamklanken en begrippen ervan, zou, bij een spirituele evolutie van het individuele wezen of individueel wordende wezen in het betreffende dier, zou als zowel nominalistisch opgevat kunnen worden, als ook realistisch, in die zin dat dit individu zijn eigen realiteit, eigen ‘realisme’ wordt, maar wel ‘nominalistisch’, in die zin, dat het dan meer en meer zijn eigen wezen bepaalt, losraakt van zijn natuurlijk-geestelijke, ‘realistische’ oorsprong.


Temidden de door- of na- of herlevende universaliënstrijd moest ik nog denken aan een toch vergeten wijsgeer uit de tijd, die wees op zoeits als de ‘haecceitas’ van elk ding en elk levendwezen, de ‘dit-heid’van elk individueel levend wezen en ding. Getracht zal worden deze vergeten filosoof levend boven water te krijgen in aangekondigd vervolg op deze tekst. De man hield in zeker opzicht een pleidooi voor ‘het individu’, in zoverre, dat de singularia aanvankelijk nog niet zo in beeld waren temidden alle strijd om de universalia. De singulare scheen vooral in het realisme weinig anders dan een afgeleide van de universale en dat is juist ook het bezwaar dat te formuleren valt tegen de anthroposofische visie op het oerdier. Maar zelfs bij de verregaande ‘emanicpatie’ van de singulare en ongeloof zelfs in de realistsiche status van de universale, zelfs dan, dan nog blijft een mysterie, niet slechts de ‘dit-heid’ (haecceitas) van de singulare, maar ook (de ‘ditheid’van ) de universale, wordt tot mysterie. De nu inmiddels niet meer vergeten filosoof – nu alleen zijn naam nog – bedoelde vermoedelijk het mysterie van het bestaan der dingen, maar meer nog bedoelde hij de onkenbaarheid der dingen. Dat is zijn ‘ditheid’der dingen. Maar dat gaat ook op voor de universalia. Het algemene begrip ‘dier’ kan niet anders, niet nader gekend, begrepen worden, zoals het begrepen, gekend wordt. Dat schijnt de ‘dit-heid’ ervan te zijn. Dit gaat ook op voor het individuele dier. Een poes is gewoon een poes.

Deze opmerking zegt nog niets over de wezenlijke individuele status van het wezen in een dier, van het wezen dat in een bepaald individueel dier geïncarneerd, vlees geworden zou zijn. Dit dier valt in ieder geval op de één of andere, hier uiteengezette wijze onder zijn eigen soort. Maar puur oog krijgen voor de dit-heid van in mijn geval mijn poes opent wellicht nog werelden in werelden , ongekend. Niet overdrijven , maar de dit-heid van het eerste het beste ding dat bij de lezer nu letterlijk of figuurlijk voor de hand ligt, deze tekst, of de letters, of een andere kat die bij u op schoot springt, de wolken in een raampartij of denkraam die u afleiden, wat dan ook , is eigenlijk al overdreven . Wolken drijven over. Het bestaan is zelf overdreven. Overdreven gewoon ook (dat er iets bestaat).


De filosoof die je op het oog hebt heet Duns Scotus: http://nl.wikipedia.org/wiki/Johannes_Duns_Scotus


Ik bedoelde een ander, maar Duns Scotus ‘leert dat universalia bestaan. Maar hij begint hun belang te relativeren. De individuële dingen hebben naast hun watheid (quiditas), dat wil zeggen deel hebben aan de universalia, ook een ditheid (haecceïtas), namelijk wat zij hier en nu zijn. Daarom beschouwt Duns Scotus hun bestaan als beter dan die van de universalia.’ (wikipedia).

Dit klinkt zeker wat ik bedoelde bij de wijsgeer die dan eigenlijk nog wel aan bod dient te komen, in een soort van deel 2, waarin ik überhaupt dieper in wil gaan op dier- en mensbeelden, bij Steiner maar ook bij Goethe. En niet alleen hen. Ook de reguliere biologie en Rivas zelf. Nu schreef ik vanuit vooral anthropsofie, zo was de vraag, en, voor zover mogelijk, vanuit mijzelf, vanuit louter de oerbronnen van mijzelf, voor zover die bestaan. Ik herinner me mijn oudste herinnering. Ik deed net of een los legoplankje de geheime deksel was van een geheime ruimte in een boekenkast. Maar er was helemaal geen geheime plek. Niet stoffelijk althans. Het citaatje over Duns Scotus was al tegen d regels van deze tekst en is trouwens niet gecheckt, niet letterlijk Duns Scotus zelf. .
         
‘Wat betreft klankrealisme heb ik de etymologie er vooral ook bijgehaald om de waarde van klanken te relativeren. Als je kijkt naar de etymologie van woorden, dan zie je meestal dat veranderingen gekoppeld zijn aan fonetische wetmatigheden. Die staan los van de betekenis en zijn kenmerkend voor een hele taal. Zo zie je bij het Duits typische klanken als de -pf die een oorspronkelijkere klank -p vervangen, bijvoorbeeld bij Apfel (Nederlands appel, Engels apple), Pfund (Nederlands pond, Engels pound), Pfad (Nederlands pad, Engels path) en Pferd (Nederlands paard). De pf-klank heeft niets te maken met de specifieke betekenis van deze woorden, maar zuiver met een klankwet waardoor een oudere p-klank in het moderne Duits vervangen is door een pf-klank, ongeacht de betekenis.’ 


Deze opmerking laat onverlet dat het mij gaat om betekenis die als kwaliteit schuil gaat in de klank, die mogelijk – redelijk vaak - te verbinden valt met de betekenis van het woord. Dat woorden veranderen, doet daar niets aan af. Dat laat zelfs zien dat een taal, als een organisme samenhangend met de cultuur die de betreffende taal als de hare hanteert, dat zo’n taal, en daarmee die cultuur, zich verder ontwikkelt. Iets specifieks Duits als de pf-klank, laat dan niet alleen zien hoe ‘de Duitse cultuur’ een paard bekijkt, namelijk als een ‘pferd’. Het laat ook zien dat ‘de Duitse cultuur’ ertoe neigt, waar ze de wereld met ‘p’ benaderd, begint een stuk wereld met ‘p’te benoemen, ertoe neigt dat met ‘pf’te doen. Zoals de Engelsen inderdaad eerder tot een lichter ‘p’ neigen en Nederlanders tot een steviger ‘p’. lankrealise ld met k als een zien hoe at om betekenis, die te verbinden valt sch onderzoek

Dit klankrealisme mag misschien ook wel een ‘etymognomie’ genoemd worden. Zoals fysiognomie stelt dat fysiek uiterlijk een expressie is van het innerlijk, zo geldt dat dan ook voor taalklanken. Dat is dan een algemene wetmatigheid, waar iedere taal zijn eigen gang in gaat.  


Wat betreft een dierlijke individuele ziel: formuleer dit alsjeblieft zo dat de lezer niet de indruk krijgt dat ik het zelf ook nog nodig vind dat er eerst zulke antroposofische en parapsychologische onderzoeken plaatsvinden. Voor mij is een individuele ziel bij dieren natuurlijk allang geen onbesliste kwestie meer. Ik geloof niet in een wezenlijk verschil tussen de zielen van dieren en die van mensen. Ik heb respect voor je opvattingen, maar dat wil geen moment zeggen dat ik geneigd zou zijn je visie zelf voortaan te gaan aanhangen.

Zie ook: http://www.geocities.com/athanasiafoundation/dierlijkepsyche.html 


Wel, ik sprak louter voor mijzelf, aangaande parapsychologisch naast anthroposofisch onderzoek. Overigens geniet het mijn voorkeur anthroposofie, net als vroeger, met een ‘h’te schrijven, zoals ook kennelijk in het nooit door mij geleerde oude grieks gebruikelijk.

Literatuur:

http://www.antrovista.com/leenmees/
Verwijzing naar oa het boek Dieren zijn wat mensen hebben van Leen Mees.

Titus Rivas, Stephan Vollenberg, De dierenziel volgens esoterische en oosterse stromingen, Koördanser 2008

Contact: stephanvollenberg@yahoo.com