Titel

The Existence of God van Richard Swinburne

Geplaatst door

Titus Rivas   (publicatiedatum: 21 December, 2007)

Samenvatting

Recensie van het boek The Existence of God van Richard Swinburne


Tekst

 
Boekbespreking

Richard Swinburne. The Existence of God (tweede druk). Oxford: Clarendon Press, 2004. ISBN 0-19-927168-2.

De bekende Britse filosoof Richard Swinburne probeert in zijn boek The Existence of God te beargumenteren dat het zeer waarschijnlijk is dat er een theïstische schepper-god bestaat. Van oudsher worden argumenten voor het bestaan van God geassocieerd met zogeheten ontologische godsbewijzen. Swinburne houdt zich hier echter niet mee bezig in dit werk. Hij concentreert zich op empirische (zogenoemde a posteriori) aanwijzingen voor de stelling dat we leven in een geschapen ordening, in plaats van in een zuiver materiële en zinloze werkelijkheid. Daarbij gaat hij heel grondig te werk, door onder meer een uitvoerige inleiding te bieden tot de epistemologie en wetenschapsfilosofie. Zijn definitie van een persoonlijke God is verfrissend, onder andere doordat hij 'een persoon zijn' niet koppelt aan 'het hebben van een fysiek lichaam', en doordat hij almacht niet in strijd acht met de onmacht om het logisch onmogelijke te doen.
Swinburne komt vervolgens tot zijn argumentatie dat het heel aannemelijk is dat de ons bekende werkelijkheid door een persoonlijke God geschapen is. Hij stelt bijvoorbeeld dat het bestaan van de mens bijzonder moeilijk te begrijpen valt zonder dat er sprake is van een schepping. Daarbij wijst hij er volgens mij terecht op dat het heel vreemd zou zijn om een oneindig aantal 'multiversa' te postuleren alleen om die onwaarschijnlijkheid weg te werken, en zo een theïstische positie te vermijden.
Swinburnes sterkste troef zit hem volgens mij in het bestaan van het bewustzijn. Als uitgesproken interactionistisch dualist beschouwt hij de mens als zuiver geestelijke substantie in een fysiek lichaam. Het leven kent een onherleidbare geestelijke dimensie die niet past in een materialistisch wereldbeeld. Er is sprake van een wisselwerking tussen hersenen en geest die niet voortkomt uit natuurkundige mechanismen. Zo zegt hij op blz. 198 onder meer: “hoeveel we ook weten van wat er met mijn brein gebeurd is – we zouden exact kunnen weten wat er met elke atoom in dat brein gebeurd is – en wat er met elk fysiek onderdeel van mij gebeurd is, we weten niet noodzakelijk wat er met mij gebeurd is. Daaruit volgt dat er meer moet zijn dan de materie waarvan mijn lichaam en hersenen zijn gemaakt, een bijkomend, essentieel niet-fysiek onderdeel; het voortbestaan daarvan maakt het brein (en ook het lichaam) waaraan het gekoppeld is tot mijn brein (en mijn lichaam), en ik duid dit aan met de traditionele naam 'ziel'” Overigens erkent hij – anders dan René Descartes – dat ook veel leden van andere diersoorten niet alleen een lichaam, maar ook een ziel moeten hebben. Hoewel dit niet wordt uitgewerkt, doen bepaalde uitspraken van Swinburne verder vermoeden dat hij het parapsychologische bewijsmateriaal voor poltergeist-verschijnselen aanvaardt.
Voorts probeert de auteur aan te tonen dat de manier waarop deze fysieke wereld in elkaar steekt overeenkomt met de intenties van een (hypothetische) welwillende schepper. Dit is in allerlei opzichten onproblematisch, behalve op het punt van het bestaan van 'onverdiend' lijden. De vraag naar de legitimiteit en plaats van 'het kwaad' binnen de werkelijkheid - de zogeheten theodicee - is één van de moeilijkste vraagstukken voor het theïsme. Swinburne blijkt te denken dat hij ook deze harde noot heeft gekraakt, maar de manier waarop geeft de lezer geen al te plezierig beeld van de auteur. Zo vindt hij het acceptabel als individuele wezens tegen hun zin worden opgeofferd voor een hoger doel. Natuurlijke, als zodanig zinloze vormen van lijden krijgen bijvoorbeeld betekenis doordat mensen erdoor in staat worden gesteld te kiezen om anderen dat leed al dan niet te berokkenen. Alleen als ze dat niet doen en in plaats daarvan compassie tonen, kunnen mensen volgens Swinburne namelijk hun volledige potentie tot goedheid verwezenlijken. Hij gaat zelfs zover het lijden van wezens in de natuur te vergoelijken doordat veel dieren dankzij dat lijden allerlei positieve innerlijke kwaliteiten kunnen ontwikkelen. Hij koppelt dit overigens niet aan reïncarnatie of een dierlijk hiernamaals, zodat alle hiertoe 'opgeofferde' dieren ook definitief vernietigd lijken binnen zijn filosofie. Zo'n redenering zie je ook wanneer Swinburne stelt dat God zelf ook het recht heeft om onschuldige mensen tot heil van anderen met rampspoed te treffen, hoewel hun tenminste nog een leven hierna wacht. Hier lijkt hoe dan ook een macabere collectivistische filosofie in door te klinken zoals we die kennen van het communisme en fascisme. Ongetwijfeld is dit niet de bedoeling van Swinburne, maar het is wel de consequentie van zijn overmoedige 'oplossing' van de theodicee.
De auteur staat ook nog beknopt stil bij het bewijsmateriaal voor spirituele ervaringen en meent dat die ondanks onderlinge verschillen echt wijzen op contact met een goddelijke werkelijkheid. Opvallend is tot slot de summiere aandacht in een appendix voor de Intelligent Design-theorie, maar wellicht is dit te verklaren door het feit dat de eerste druk al in 1979 uitkwam.

Titus Rivas

Deze boekbespreking werd gepubliceerd in Terugkeer, 18(4), 28.

Contact: titusrivas@hotmail.com