TitelH. 6 Filosofie en empirisch onderzoek naar persoonlijke onsterfelijkheid
Geplaatst door
Titus Rivas (publicatiedatum: 16 November, 2006)
Samenvatting
Hoofdstuk 6 Filosofie en empirisch onderzoek naar persoonlijke onsterfelijkheid van de verhandeling 'Filosofische grondslagen van empirisch onderzoek naar leven na de dood' van drs. Titus Rivas
Tekst
Hoofdstuk 6. Filosofie en empirisch onderzoek naar persoonlijke onsterfelijkheid
Ik ben er immers van overtuigd dat ik ook ginds, evenzeer als hier, goede meesters en vrienden zal aantreffen (al is de massa op dat stuk ongelovig). Plato, Phaedo, 13.
I believe that after the next scientific revolution, dualism will regain the dominant position it held for centuries in the West and still holds in most of the rest of the world. Ian Stevenson, Children who remember previous lives: A question of reincarnation.
6.1 Inleiding In dit hoofdstuk zal ik op beknopte wijze de voornaamste
conclusies van de voorgaande hoofdstukken herhalen. Vervolgens zal ik uitwerken wat men analytisch nog kan weten over persoonlijke onsterfelijkheid en waar wat dat betreft een taak ligt voor empirisch onderzoek op dat gebied.
6.2 Samenvatting van het voorgaande Reeds in de inleiding heb ik aangegeven dat Kants commentaar op de rationele, metafysische psychologie onhoudbaar is, omdat het ten aanzien van de ziel een onbegrijpelijk onderscheid invoert tussen schijn en werkelijkheid, terwijl deze bij de ziel alleen kunnen samenvallen. Dit betekent dat een rationele psychologie zeer wel mogelijk is.
In het eerste hoofdstuk heb ik allereerst aangegeven dat ik met de term "persoon" het subject der psychische ervaring bedoel, en dus met de term "persoon" in ieder geval ook (gewervelde) dieren wens aan te duiden. Vervolgens heb ik gewezen op een verwarring in de filosofie van de geest, waarbij de mogelijkheid tot identificatie ten onrechte wordt gelijkgesteld aan de persoonlijke identiteit. De persoonlijke identiteit wordt hier bepaald als "constantie van het subject". Een analytisch weerlegging van een Kantiaans bezwaar tegen de mogelijkheid van het vaststellen van constantie van het subject, brengt automatisch een bewijs met zich mee van de persoonlijke identiteit tijdens een aards leven. Dit ongeacht constantie in de zin van persoonlijkheidsstructuren als herinneringen, attitudes, etc. Daarmee is in het eerste hoofdstuk bewezen dat de vraag naar het persoonlijk overleven van de lichamelijke dood zinnig te stellen is.
In het tweede hoofdstuk worden de hoofdvarianten van het materialisme besproken en als onhoudbaar ontmaskerd. In het derde hoofdstuk worden verschillende extinctietheses behandeld en alle varianten worden daarbij als onhoudbaar verworpen.
Beide hoofdstukken (2 en 3) tonen aan dat persoonlijke onsterfelijkheid a priori denkbaar is.
In het vierde hoofdstuk passeren alle hoofdvormen van analytische bewijzen voor persoonlijke onsterfelijkheid de revue. Alleen het zogeheten substantie– argument wordt daarbij als sluitend geïdentificeerd. De overige argumenten zijn onbruikbaar. Het substantie– argument toont aan dat persoonlijke onsterfelijkheid a priori zeker moet heten. Natuurlijk is dit niet alleen van belang voor het empirisch onderzoek naar persoonlijke onsterfelijkheid, maar in de eerste plaats ook als fundamenteel inzicht wat ons zelf– en wereldbeeld in positieve zin mede moet bepalen.
6.3 Wat kunnen we analytisch weten over persoonlijke onsterfelijkheid? In het voorgaande hoofdstuk hebben we gezien dat men een logische, dat wil zeggen absolute, zekerheid kan hebben over de realiteit van persoonlijke onsterfelijkheid.
Het is nu mijn bedoeling vast te stellen wat wij bij voorbaat door deductie kunnen weten over deze onsterfelijkheid, behalve dat haar bestaan zeker is.
Natuurlijk gaat het mij niet om de mate waarin de persoonlijke onsterfelijkheid een feit is, want uit het substantie– argument volgt logisch dat het een absoluut feit is, dat wil zeggen: zij is oneindig of "eeuwig".
Nee, waar het mij om gaat zijn de eigenschappen van het bestaan van de persoonlijke ziel na de dood. Het gaat daarbij zowel om de eigenschappen van de ziel zelf, als om (eigenschappen van) andere substanties met welke zij eventueel in contact komt.
6.3.1 De persoonlijke ziel na de dood Als men de persoonlijke ziel na de dood beschouwt, dan kan dat tenminste in drie opzichten:
(a) De persoon in "waarnemende" en "emotionele" zin: Wat ervaart de ziel, wat ondergaat zij?
(b) De persoonlijke geest in "actieve" zin: Wat wil, denkt of bewerkt de ziel?
c) De persoonlijke ziel in "structurele" zin: De structuur van de persoonlijkheid in zin van geheugen, gewoontes, voorkeuren, waarden, attitudes, etc.
6.3.1.a De waarnemende en emotionele ziel na de dood Met de waarnemende en emotionele ziel wordt hier primair de persoon onder het aspect van waarneming, gewaarwording, gevoel en emotie bedoelt. Al deze processen zijn afhankelijk van subjectiviteit oftewel van het bij bewustzijn blijven na de dood. De vraag wordt dan: Kan men analytisch uit de metafysica van de persoonlijke geest afleiden dat zijn bewustzijn na de dood gewaarborgd is?
Ik vrees dat het antwoord hierop ontkennend moet luiden. Zodra men aanvaardt dat absolute afwezigheid van bewuste ervaringen denkbaar is bij een persoonlijke ziel, zoals bijvoorbeeld in de droomloze slaap, dan kan men niet meer a priori uitsluiten dat de ziel na de dood bewusteloos zal blijven na de dood. Aangezien bewusteloosheid in het algemeen een logische mogelijkheid is voor een persoonlijke ziel, kan men haar niet logisch uitsluiten. De filosofie van de persoonlijke onsterfelijkheid vermag dus zelf niet aan te tonen dat de geest na de dood zeker bij bewustzijn zal zijn.
Wat zij echter wel zeker weet te stellen is het logische vermogen tot bewustzijn bij een persoonlijke geest. Hoe weinig dit vermogen ook gerealiseerd wordt, of hoe zeer het ook gedwarsboomd wordt door obstakels, het kan nooit verloren gaan als natuurlijk kenmerk van de persoonlijke ziel. De logische onmogelijkheid van bewustzijn na de dood is daarmee dus wel degelijk a priori weerlegd. Het vermogen van bewustzijn maakt onderdeel van de "psychische natuur" van de persoon, aangezien dit vermogen zich openbaart in de vorm van ons bewustzijn, hetgeen onmogelijk zou zijn als het vermogen geen natuurlijk kenmerk van ons zou zijn.
6.3.1.b De actieve ziel na de dood Voor de actieve ziel geldt hetzelfde als voor de waarnemende en emotionele ziel voor zover de activiteiten afhankelijk zijn van subjectief bewustzijn. Het onderscheid tussen genoemde aspecten doet er dus wat dit betreft niets toe.
6.3.1.c De structuur van de persoon na de dood Wij weten a priori dat in zoverre er sprake is van een psychische persoonlijkheidsstructuur, deze in principe de dood kan overleven. Er is bovendien geen a priori reden om, voor zover de persoonlijkheid werkelijk psychisch is, aan te nemen dat deze sneller zou veranderen of uiteenvallen dan tijdens een aards leven het geval is. Let wel: Ik zeg uitdrukkelijk "voor zover de persoonlijkheid werkelijk psychisch is" en dus geen momentaan bijverschijnsel of psychische indruk op basis van een hersenstructuur. Veel dualisten, waaronder Eccles, stellen dat de basis voor het geheugen en dus ook voor de hele persoonlijkheid, die immers in elk opzicht intrinsiek afhankelijk is van het geheugen, niet in de persoonlijke geest zelf, maar in de hersenen te zoeken is. Nu is deze positie reeds meermalen aangevallen. Maar men is er mijns inziens nog niet in geslaagd dit geheel sluitend te doen. Daarom heb ik zelf een analytisch argument geformuleerd voor de stelling dat de basis voor het geheugen en de persoonlijkheid intrinsiek geestelijk is en zich dus niet in de hersenen kan bevinden. In het kort komt dit argument op het volgende neer.
Er bestaan allerlei herinneringen die men grofweg kan indelen in episodische herinneringen (aan concrete gebeurtenissen) en semantische herinneringen. Zo heb ik zelf bijvoorbeeld episodische herinneringen aan mijn vakantie in 1979 in Miajadas, een Spaans dorp in de streek Extremadura. Tegelijkertijd heb ik bijvoorbeeld semantische herinneringen rond de term (of naam) "Miajadas". Ik weet bijvoorbeeld dat hier een Spaans dorp in de streek Extremadura mee wordt bedoeld, waar ik overigens zelf in 1979 op vakantie was. Volgens een aanhanger van de theorie dat alle bases voor herinneringen oftewel "herinneringsdisposities" zich in de hersenen bevinden, zit mijn hele episodische en mijn hele semantische geheugen nu in mijn hersenen. Nota bene: De aanhanger van die theorie beweert niet dat de herinneringen – als psychische ervaringen – zelf zich in de hersenen bevinden, maar enkel de bases of disposities van de herinneringen, datgene in de werkelijkheid wat de herinneringen mogelijk maakt.
De analytische manier om de hersentheorie van het geheugen te weerleggen, kan er dus enkel in bestaan tenminste één onbetwijfelbare geheugendispositie aan te wijzen die zich onmogelijk in de hersenen kan bevinden. Gelukkig bestaat er, zoals ik zal aantonen, een hele categorie van zulke disposities.
Om dit echter in te zien, moeten we ons eerst afvragen waaraan elke geheugendispositie per definitie moet voldoen. We kunnen de a priori voorwaarde voor elke geheugendispositie volgens mij als volgt aangeven: De geheugendispositie moet geheel en al voldoende zijn als basis voor de subjectieve ervaring van een (episodische of semantische) herinnering. Er mag met andere woorden geen sprake zijn van de noodzaak tot interpretatie door een andere geheugendispositie. Een geheugendispositie is namelijk de basis van de herinnering. Als elke dispositie zelf ook weer gebaseerd zou zijn op een andere dispositie, dan zou dit leiden tot een oneindige regressie die zou verhinderen dat men zich subjectief ooit iets zou herinneren. Men kan dit ook zo formuleren: Een geheugendispositie moet, met betrekking tot de subjectieve herinnering, geheel en al dekkend zijn. Elk element in de subjectieve herinnering wordt dus bepaald
door een overeenkomend element in de geheugendispositie.
Nu blijken er in ons semantisch geheugen concepten voor te komen van subjectieve ervaringen, zoals "pijn", "vreugde" en "bewustzijn". Deze concepten zullen op hun beurt ontleend zijn aan episodische herinneringen aan concrete ervaringen van respectievelijk pijn, vreugde, en (heel algemeen) bewustzijn.
Het zijn de geheugendisposities van dit soort concepten en herinneringen waarvan men kan aantonen dat zij zich onmogelijk in de hersenen kunnen bevinden. Een geheugendispositie van het concept "pijnervaring" zal, zoals we al hebben gezien, volledig dekkend moeten zijn. Maar dat zou moeten betekenen dat de hersenen psychische kwaliteiten en subjectiviteit in het algemeen fysisch zouden moeten kunnen "weergeven". Niet– mathematische eigenschappen zouden met andere woorden toch wiskundig (formeel) moeten worden gerepresenteerd. Het is hopelijk gemakkelijk in te zien dat dit niet mogelijk is. Subjectieve kwaliteiten kunnen onmogelijk adequaat beschreven worden in louter wiskundige terminologie. Vergelijk wat dit betreft het basale verschil tussen secundaire (kwalitatieve) en primaire (wiskundige) kwaliteiten.
Dit toont dus aan dat in ieder geval ons "persoonlijk" geheugen, dat wil zeggen het geheugen dat betrekking heeft op onze bewuste ervaring, slechts in psychische, en niet in cerebrale, vorm kan bestaan. Het psychisch geheugen in kwestie overleeft nu tijdens het aardse leven, hoe zeer hersenprocessen zijn werking ook kunnen verstoren c.q. verhinderen. Het psychisch geheugen overleeft dus tijdens het leven zonder daarbij steeds een product te zijn van de materie. Ergo, het overleeft de dood net als tijdens het aardse leven, dat wil zeggen op een zelfde wijze. Als het psychisch geheugen tijdens het leven niet het product is van hersen– engrammen, dan is de vernietiging van zulke gepostuleerde cerebrale representaties al evenmin van enige invloed op het bestaan van het psychisch geheugen.
6.4 Persoon en lichamen Ik wil nu stilstaan bij de vraag in hoeverre de (interactie– )relaties die een persoonlijke ziel in de loop der tijd met lichamen van welke aard dan ook onderhoudt analytisch te achterhalen zijn.
6.4.1 Incarnatie In de Engelstalige literatuur treft men vaak de term "embodiment" aan om de relatie aan te geven tussen een persoonlijke geest en diens lichaam gedurende een aards leven. De term is ongetwijfeld misleidend omdat het doet voorkomen alsof de geest op de één of andere manier letterlijk vlees wordt, hetgeen bij voorbaat ondenkbaar is. Een zelfde probleem ziet men bij de term "incarnatie" van Latijnse oorsprong.
Gezien de ouderdom hiervan heb ik toch besloten om deze laatste term te gebruiken. Ik bedoel er echter mee: De wetmatige, langdurige wederzijdse interactie– relatie (wisselwerkingsverhouding dus) tussen een persoonlijke geest en diens stoffelijk lichaam tijdens een aards leven.
Het is duidelijk dat het substantie– dualisme waar deze scriptie expliciet vanuit gaat, moet erkennen dat er zulke langdurige relaties bestaan. Incarnatie blijkt, per definitie, de voorwaarde voor de voortdurende en regelmatige interactie tussen een specifiek onreduceerbaar subject en een specifiek samengesteld systeem van organische, levende materie (organisme).
6.4.2 Preëxistentie Het substantie– dualisme voert eveneens tot de conclusie dat de ziel niet het gevolg kan zijn van een incarnatie, aangezien zij juist een voorwaarde voor die incarnatie is. Dat betekent dat de ziel reeds bestond voor de incarnatie, en wel zonder ooit een begin te hebben gehad (Schepping uit het niets wordt door mij, zoals ik reeds in het eerste hoofdstuk heb aangegeven, uitgesloten).
De preëxistentie van de substantie der persoonlijke ziel ten opzichte van diens organisme is dus een analytische zekerheid.
De absolute preëxistentie van de persoon eveneens.
6.4.3 Reïncarnatie De preëxistentie van de ziel is dus zeker, maar dit is niet het geval voor reïncarnatie. Het is logisch denkbaar dat de huidige incarnatie van een ziel de eerste en laatste is. Reïncarnatie is zelf echter evenzeer een logische mogelijkheid.
Daarmee blijkt reïncarnatie een empirisch vraagstuk dat men niet alleen door analyse kan oplossen.
6.4.4 Metempsychose Metempsychose wordt soms gebruikt als Grieks synoniem voor reïncarnatie. Hier bedoel ik er specifiek reïncarnatie in een andersoortig lichaam mee. Bijvoorbeeld: Een menselijke persoon reïncarneert als ezel. Vaak wordt deze notie in verband gebracht met beloning en straf (zie 6.5.3).
Ook voor metempsychose geldt dat het a priori denkbaar, maar niet analytisch bewijsbaar is. Het is dus eveneens een empirisch vraagstuk, waarschijnlijk het beste op te vatten als onderdeel van de kwestie reïncarnatie.
6.4.5 Bezetenheid In hoeverre is het mogelijk dat een overleden persoon bezit neemt van het lichaam van een levende? Ook hier is analytisch niets over te zeggen. Het is met andere woorden opnieuw een empirische kwestie.
6.4.6 Een ander lichaam? Vaak hoort men in allerlei contexten reppen over het bestaan van "astrale" en "etherische", fijnstoffelijke lichamen waarin de persoonlijke ziel na de dood gehuld zou zijn.
De mogelijkheid van zulke lichamen is zeker aanwezig, mits men ze volledig in termen van één soort substantie definieert, dat wil zeggen als een soort materie of als een soort geestelijke illusie (pseudo– materie). Iets daartussen postuleren is voor het substantie– dualisme bij voorbaat ondenkbaar.
Hoewel het bestaan van andere lichamen naast het aardse "grofstoffelijk" voertuig dus denkbaar is, is het geenszins deductief aantoonbaar. Daarmee is ook het vraagstuk van zulke lichamen van empirische aard.
Overigens geldt dit eveneens voor Christelijke, Joodse, en Islamitische voorstellingen van een verrijzenis in lichamelijke zin, en dergelijke.
6.5 Het hiernamaals Nu wil ik uiteenzetten wat men analytisch van het hiernamaals kan weten.
6.5.1 Andere fysieke werelden? Men stelt wel dat het leven na de dood ruimtelijk gelokaliseerd is en zich bijvoorbeeld in "sferen" rond de aarde zou afspelen. Er is dunkt mij geen enkele aanleiding om er bij voorbaat vanuit te gaan dat het hiernamaals ruimtelijk ergens zou zijn, in plaats van slechts in de geest van de overledene zou bestaan. Hierbij is het goed te bedenken dat onze normale relatie tot ons lichaam niet van (fysiek) ruimtelijke aard kan zijn. De ruimtelijkheid (in uiterlijke, niet– subjectieve zin) is namelijk geen kenmerk van ons mentale leven. Daardoor is het goed denkbaar dat men ruimtelijke ervaringen heeft zonder dat er buiten die ervaringen ook echt sprake is van een ruimtelijk hiernamaals. A priori is het dus weliswaar denkbaar dat er één of meer ruimtelijk gelokaliseerde plaatsen in het hiernamaals zijn. Maar, voor zover men dit kan onderzoeken, is de vraag van de ruimtelijkheid van de "andere kant" van empirische, en niet van logische aard.
6.5.2 Tijd Als men de moderne relativiteitstheorie mag geloven, zou de subjectieve tijd een illusie zijn. Wat hier ook waar van kan zijn wat betreft de fysieke wereld, intern psychisch is de tijdsbeleving natuurlijk géén illusie. Het beleefde verstrijken van de tijd is alleen mogelijk bij een subjectieve verandering in een psychische tijd. Alle psychische bewuste processen doen zich voor in de psychische tijd.
De claim dat er in het hiernamaals geen tijd meer zou zijn, is dus inhoudsloos, tenzij men bedoelt dat er geen psychisch leven meer zal zijn.
Daarom concludeer ik dat, voor zover er bewustzijn is na de dood, hetgeen een empirische vraag is, er a priori ook psychische tijd moet zijn.
6.5.3 Beloning en straf In de meeste religies bestaat er een verband tussen het morele gehalte van iemands handelingen tijdens een aards leven en het lot van die persoon na de dood. Naarmate de handelingen moreel gezien beter waren, zal de beloning hoger zijn en omgekeerd.
Het is duidelijk dat zo'n voorstelling van zaken alleen begrijpelijk is als men uitgaat van het bestaan van een vrije wil.
Ik stel nu dat de notie van een vrije wil intrinsiek onbegrijpelijk is. "Vrijheid" kan men ofwel definiëren als "vrijheid van" ofwel als "vrijheid tot". Men bedoelt natuurlijk vrije wil in de eerste zin, dus wordt de notie zoiets als "ongemotiveerde wil", met andere woorden "afwezigheid van wil". Dit kan echter onmogelijk de bedoeling zijn. Ik zie dan ook niet in wat men eigenlijk met "vrije wil" wenst aan te geven, hoewel ik erken dat de notie op het eerste gezicht evident lijkt.
Hoe dan ook is ook de notie van de vrije wil alleen nog niet genoeg, om de gedachte van beloning en straf te grondvesten. Die gedachte volgt daar immers nog niet automatisch uit.
Aldus is, mits men alsnog aantoont dat de vrije wil denkbaar of zelfs zeker is, ook de kwestie van beloning en straf alleen empirisch op te vatten.
6.5.4 Gelukzaligheid Dat het hiernamaals een oord zal zijn van gelukzaligheid, in ieder geval voor hen die zulks hebben verdiend, wordt opnieuw door vele stelsels verkondigd.
Het is meteen duidelijk dat deze vraag wederom empirisch van aard is.
Dit geldt overigens voor elke vorm van gelukkige ervaring na de dood, ook bijvoorbeeld voor de hereniging met geliefden, voor ongekende persoonlijke ontplooiing, belevingen van bovenaardse goedheid, liefde, wijsheid en schoonheid, et cetera.
6.6 Communicatie Men kan zich a priori in ieder geval telepathische communicatie voorstellen tussen een overleden persoon en anderen, of dit nu andere overledenen, of aardse personen zijn.
Andere vormen van het zich kenbaar maken aan "levende" personen door middel van spiritistische mediumschap, poltergeist,
en dergelijke
zijn evenmin bij voorbaat uit sluiten.
Natuurlijk zijn deze vraagstukken uitsluitend van empirisch– theoretische aard.
6.7 Waarom bepaalde vraagstukken in het algemeen niet analytisch op te lossen zijn.
Bernhard Bolzano tracht na zijn in dit werkstuk aangehaalde formulering van het substantie– argument, ook allerlei andere zaken zoals hierboven behandeld, analytisch aan te tonen. Zoals de lezer zal begrijpen, ben ik van mening dat hij hier niet in geslaagd is.
Waar ligt nu de filosofische onbewijsbaarheid van iets als reïncarnatie of mediumschap aan? Die onbeslisbaarheid is te wijten aan het "contingente", slechts feitelijke karakter van causale wetmatigheden in de natuur. Uit de ontologische bepaling van een substantie alleen kan ik nog niet de causale wetmatigheden met betrekking tot die substantie bepalen. Hetzelfde geldt voor de causale relaties tussen verscheidene substanties. Zulke oorzakelijke verbanden zijn alleen door middel van het empirisch wetenschapsbedrijf op te sporen.
6.8 Animisme en spiritisme De filosofie van de persoonlijke onsterfelijkheid toont aan dat de keuze tussen hypothesen op basis van een verondersteld gebrek aan zuinigheid (laat staan onmogelijkheid) van de gedachte van persoonlijke onsterfelijkheid ongefundeerd is.
In het vervolg is het dan ook zaak om niet meer om deze reden voor animistische thesen te kiezen, hoewel zo'n keuze nog zeer wel verdedigbaar kan zijn uit andersoortige overwegingen.
6.9 Conclusie Ik heb vastgesteld dat de volgende zaken analytisch zeker zijn:
– Het overleven van de vermogens tot psychische processen en tot subjectief bewustzijn (zo men wil van de "psychische natuur").
– Het, in dezelfde mate als tijdens het aardse leven, overleven van het psychisch geheugen.
– De preëxistentie ten opzichte van de huidige incarnatie, in absolute zin.
– Het temporele karakter van elke mogelijke bewuste ervaring na de dood.
Empirische vraagstukken zijn daarentegen:
– Postume psychologie.
– Reïncarnatie, waaronder metempsychose.
– Bezetenheid.
– Meervoudige lichamelijkheid en verrijzenis.
– Beloning en straf.
– Gelukzaligheid.
– Communicatie.
Tenslotte blijkt een keuze voor empirische animistische theorieën op basis van de onmogelijkheid of onwaarschijnlijkheid van persoonlijke onsterfelijkheid onhoudbaar te zijn.
6.10 De waarde van empirisch onderzoek naar persoonlijke onsterfelijkheid Zoals ik in deze monografie meen te hebben aangetoond, ligt de waarde van empirisch onsterfelijkheidsonderzoek niet in het bewijzen van persoonlijke onsterfelijkheid. Persoonlijke onsterfelijkheid in strikte zin is namelijk geen empirisch vraagstuk, maar een metafysische kwestie, die men direct, a priori door het substantie– argument kan oplossen. De waarde van het empirisch onderzoek ligt dus in de invulling van ons beeld van het leven na de dood.
Waar de filosofie van de persoonlijke onsterfelijkheid ons op zichzelf een basale zekerheid en rust kan geven dat het in ieder geval niet afgelopen is na de dood, kan alleen de empirische wetenschap ons een antwoord geven op de vraag hoe het na de dood zal zijn. De empirische wetenschap vult zo de rust van de filosofie aan met troost, enthousiasme en verwondering.
Een empirisch onderzoek naar persoonlijke onsterfelijkheid dat zich zeker weet van de werkelijkheid van zijn object, zal zijn emotionerende taak nog beter kunnen vervullen, dan een onderzoek dat ten onrechte meent zich voortdurend empirisch te moeten legitimeren tegenover het materialisme. Het is het materialisme, en alle andere bronnen van de extinctie– these, die zouden moeten pogen zich te legitimeren. Dat zij hier mijns inziens nooit in zijn geslaagd en ook nooit in zullen slagen, verklaart voor mij hun hatelijke afkeer van de "irrationele" vraag naar onsterfelijkheid.
Een analyse als ik heb uitgevoerd in deze monografie, laat zien dat onsterfelijkheidsonderzoek geen theïstische of irrationalistische basis nodig heeft, en zich gevestigd mag weten in het wijsgerige substantie– argument dat direct volgt uit de rationalistische positie van het substantie– dualisme. Het tijdperk van het minderwaardigheidscomplex van het onsterfelijkheidsonderzoek, en van de misleide identificatie ervan met irrationalisme, sektarisme, escapisme en onkritische varianten van New Age– denken hoort daarom in ieder geval voorgoed achter ons te liggen.
Nijmegen/Utrecht/Amsterdam, oktober 1994
Literatuurlijst – Algeo, J. (1990). Reïncarnatie in kaart gebracht (Vert.). Amsterdam.
– Allen, R.E. & Furley, D.J. (Eds.) (1975). Studies in presocratic philosophy, vol. II, The Eleatics and Pluralists. London.
– Augustinus. De immortalitate animae.
– Baumgarten, A.G. (1963). Metaphysica (herdruk). Hildesheim.
– Blakemore, C., & Greenfield, S. (Eds.) (1987). Mindwaves: Thoughts on intelligence, identity and consciousness. London.
– Blavatsky, H.P. (1989). De sleutel tot de theosofie: Een duidelijke uiteenzetting in de vorm van vraag en antwoord van de zedeleer, wetenschap en wijsbegeerte voor welker studie de theosofische vereniging gesticht werd (Vert.) Den Haag.
– Bolland, G.J.P.J. (1909). Zuivere rede en hare werkelijkheid: Een boek voor vrienden der wijsheid. Leiden.
– Bolzano, B. (1970). Athanasia oder Gründe Für die Unsterblichkeit der Seele (ongewijzigde herdruk). Frankfurt am Main.
– Bourke, V. (1960). The Pocket Aquinas. New York.
– Bozzano, E. (1932). Het spiritisme wetenschappelijk verdedigd: Animisme en spiritisme (vertaling). Amsterdam.
– Burt, C. (1968). Psychology and psychical research: The seventeenth Frederic W.H. Myers Memorial Lecture. Londen.
– Caesar, J. De Bello Gallico.
– Clauberg, J. (1968). Opera omnia philosophica: Pars secunda (herdruk). Hildesheim.
– Didier, J. (1964). Dictionnaire de la philosophie. Parijs.
– Digby, Sir K. (1970). Two treatises in the one of which the nature of bodies, in the other, the nature of mans soule is looked into: In way of discovery of the immortality of reasonable soules (herdruk). Stuttgard – Bad Cannstatt.
– Dongen, H. (1984). De onvindbare ziel. Subject in de parapsychologie, deel II. Tijdschrift voor Parapsychologie (1984), 52, 31– 39.
– Dongen, H. van, & Gerding, J.L.E. (1983). PSI in wetenschap en wijsbegeerte. Deventer.
– Driesch, H. (1922). Wirklichkeitslehre: Ein Metaphysischer Versuch. Leipzig.
– Edel, A. (1982). Aristotle and his philosophy. Londen.
– Edwards, P. (Ed.) (1964). The encyclopedia of philosophy, vol. 5.
– Farber, M. (1943). The foundation of phenomenology: Edmund Husserl and the quest for a rigorous science of philosophy. Cambridge.
– Fleming, D. (Ed.) (1964). The mechanistic conception of life by Jacques Loeb. Cambridge.
– Flew, A. (1956). Can a man witness his own funeral? Hibbert Journal, 54, 242– 259.
– Gauld, A. (1982). Mediumship and survival: A century of investigations. Londen.
– Gray, L. (1994). De terugkeer van Peppel. Deventer.
– Haynes, R. (1982). The Society for Psychical Research 1882– 1982: A history. Londen.
– Herlin, H. (1976). El mundo de lo ultrasensorial. Barcelona.
– Humphreys, C. (1983). Buddhism. Hammondsworth.
– Kant, I. (1974a). Kritik der reinen Vernunft (herdruk). Frankfurt am Main.
– Kant, I. (1974b). Kritik der praktischen Vernunft (herdruk). Frankfurt am Main.
– Kayzer, W (1993). Een schitterend ongeluk. Amsterdam.
– Koestler, A. & Smythies, J.R. (Eds.) (1972). Beyond reductionism. New York.
– Kristeller, P.O. (1972). Die Philosophie des Marsilio Ficino. Frankfurt am Main.
– Lamettrie, J.O. de (1978). De mens een machine (Vert.). Amsterdam.
– Laurentie, M. (1826). Introduction à la philosophie ou Traité de l'origine et de la certitude des connaissance humaines. Leuven.
– Leeman, A.D. (1970). Beknopt Latijns woordenboek. Groningen.
– Leibniz, G.W. (1923). Sämtliche Schriften und Briefe. Darmstadt.
– Mackenzie, A. (1982). Hauntings and apparitions. Londen.
– Madell, G. (1984). The identity of the self (herdruk). Edinburgh.
– Marres, R. (1991). Persoonlijke identiteit na het verval van de ziel. Muiderberg.
– McCracken, C.J. (1983). Malebranche and British Philosophy. Oxford.
– Moncrieff, M.M. (1973). The clairvoyant theory of perception: A new theory of vision. Londen.
– Montefortino, H. de (1901). I.D. Scotus: Summa Theologica. Rome.
– Moody. R. (1988). De tunnel en het licht (vertaling). Antwerpen.
– Myers, F. (1903). Human personality and its survival of bodily death. Londen.
– Nietzsche, F. (1992). Herwaardering van alle waarden (vertaling). Amsterdam.
– Onfray, M. (1993) De kunst van het genieten. Baarn: Ambo. – Osho. (1990). Over de grenzen van de psychologie. Amsterdam: Stichting Osho Publicaties Nederland.
– Osis, K., & Haraldsson, E. (1977). At the hour of death. New York.
– Österreich, T.K. (1910). Die Phänomenologie des Ich in ihren Grundproblemen. Leipzig
– Plato. Phaedo.
– Plotinus. Enneaden.
– Polignac, M. de (1968). Anti– Lucretius of over God en de natuur (vertaling). Assen.
– Popper, K.R. en Eccles, J.C. (1977). The self and its brain. Berlin.
– Ramesvara, Swami Srila. (Ed.) (1984). Origins: Higher dimensions in Science. Los Angeles.
– Rivas, E., & Rivas, T. (1987). Wetenschappelijk reïncarnatie– onderzoek. Arnhem.
– Rivas, E., & Rivas, T. (1991). Bewustzijn bij dieren. Antropologische Verkenningen, 10, 2, 32– 40.
– Rivas, T. (1991). The logical necessity of the survival of personal memory after bodily death (lecture). Rajsamand.
– Rivas, T. (1993a). Geïnspireerd door Athene: Kuisheid als gezond onderdeel van leefwijzen. Prana, 80,
23– 26.
– Rivas, T. (1993b). Reïncarnatie– onderzoek: Op zoek naar de zuinigste
toereikende hypothese. Spiegel der Parapsychologie, 32, 3/4, 171– 188.
– Rivas, T. (1994). Sexuele Intolerantie (in press).
– Rivas, T. en Van Dongen, H. (1994). Exit epifenomenalisme: Het einde van een vluchtheuvel (in press).
– Robinson, D.N. (1982). Cerebral Plurality and the unity of self. American Psychologist, 37, 904– 910.
– Sabom, M. (1982). Recollections of death: A medical investigation. New York.
– Scruton, R. (1984). A short history of modern philosophy: From Descartes to Wittgenstein, H. 9: Hume. London.
– Simon, J. (1843). Oeuvres philosophiques de Antoine Arnaud. Parijs.
– Smythies, J.R., & Beloff, J. (1989). The case for dualism. Charlottesville.
– Sordi, I. (Red.) (1976). Dizionario di filosofia: Gli autori, le correnti, i concetti, le opere. Milaan.
– Springer, S.P., & Deutsch, G. (1989). Left brain, right brain (3rd Edition). New York.
– Stevenson, I. (1970). Twenty cases suggestive of reincarnation. Charlottesville.
– Stevenson, I. (1977). Research into the evidence of man's survival after death: A historical survey with a summary of recent developments. Journal of Nervous and Mental Disease, 165, 152– 170.
– Stevenson, I. (1980). Cases of the reincarnation type: Twelve cases in Lebanon and Turkey. Charlottesville.
– Stevenson, I. (1982). The contribution of apparitions to the evidence for survival. Journal of the American Society for Psychical Research, 76, 341– 358.
– Stevenson, I. (1987). Children who remember previous lives: A question of reincarnation. Charlottesville.
– Thies, F. (Herausgeber) (1975). Ludwig Feuerbach: Werke in sechs Bänden: 4. Kritiken und Abhandlungen III (1844– 1866). Frankfurt am Main.
– Thouless, R. (1984). Do we survive bodily death? Proceedings of the Society for Psychical Research, 57, 213. – Tomlin, E.W.F. (1959). Great philosophers of the East. Londen.
– Toynbee, A., Koestler, A., et al. (1979). Leven na de dood. Amsterdam.
– Tsongkapa. (1988). The principal teachings of Buddhism. Howell, New Jersey.
– Verhoeven, C. (1983). De duivelsvraag; Een pleidooi voor beschouwelijkheid. Kapellen.
– Waithe, M. E. (Ed.) (1987). A history of women philosophers. Volume 1 (600 BC – 500 AD). Dordrecht.
– Wolf, H. (1933). Onsterfelijkheid als wijsgerig probleem. Leiden.
– Zohar, D. (1990). The quantum self. Glasgow.
Terug naar het begin(Voor de nieuwste, bijgewerkte druk van deze verhandeling, in de vorm van een boek uit 2012, zie:
Filosofische grondslagen van parapsychologisch onderzoek naar leven na de dood)
Contact:
titusrivas@hotmail.comContact:
titusrivas@hotmail.com