Boekbespreking van El Cante Flamenco
Geplaatst door
Titus Rivas (publicatiedatum: 8 November, 2006)
Samenvatting
Boekbespreking van El Cante Flamenco van Angel Alvarez Caballero, een overzichtswerk over de flamencozang.
Angel Alvarez Caballero: El Cante Flamenco. Madrid: Alianza Editorial, S.A., 1994. ISBN: 84-206-9682-X. 424 blz.
Dit is een prachtig overzicht van de geschiedenis van het gegeven dat volgens veel aficionados de kern uitmaakt van de flamenco: de zang (cante). Ofschoon het gaat om een boek van 424 bladzijdes, is het door de rijkdom van die geschiedenis toch nog beknopt, maar de schrijver is er in geslaagd om steeds weer tot een goed onderscheid tussen hoofd- en bijzaken te komen. Dat maakt het boek erg evenwichtig, en bovendien wijdt de auteur voldoende uit over bepaalde details in talrijke noten en heeft hij bovendien een "glosario" en natuurlijk een literatuurlijst toegevoegd. Zelfs prachtige foto's en tekeningen ontbreken niet in El Cante Flamenco.
Het boek is onderverdeeld in verschillende periodes. Het eerste deel behandelt natuurlijk de ontstaansgeschiedenis van de verschillende stijlen van de oorspronkelijke flamenco, zoals de tonás, romance, polo, caña, siguiriya en soleá. Alvarez Caballero zoekt daarbij steeds naar de etymologische herkomst van de verschillende benamingen, en vraagt zich af in welke gebieden van Baja Andalucía de stijlen ontstonden. Er wordt ook stilgestaan bij legendarische figuren (zoals El Planeta en El Fillo) uit de beginperiode van de flamenco, die door de auteur wordt getraceerd tot de 18e eeuw.
Het tweede deel gaat over de gouden eeuw van de flamenco. Uitvoerig wordt hierbij stilgestaan bij grootheden als Silverio Franconetti, Enrique Mellizo, Tomás el Nitri en Juan Breva. Dit zijn namen van mannen van wie we helaas geen opnamen bezitten, maar die nog wel steeds doorwerken door (sub)stijlen die aan hen worden toegeschreven en die men nu nog steeds ten gehore brengt. Verder wordt in dit deel aandacht besteed aan vormen van de cante chico zoals de fandangos en de malagueña, en aan de cante minera.
Het derde deel gaat over een overgangsperiode, waarbij de namen Antonio Chacón en Manuel Torre centraal staan. Ook de duende wordt in dit deel behandeld, en de auteur legt een verband met het Arabische concept "tarab". In deze periode dreigde in de ogen van mensen als Federico García Lorca de flamenco te vervreemden van zichzelf en te vercommercialiseren. Intellectuelen zoals hij organiseerden dan ook een concours voor cante jondo in Granada in 1922, dat echter qua opzet te kunstmatig leek, en weinig navolging heeft gekend.
Het vierde deel behandelt de daarop volgende periode die de schrijver aanduidt met "operismo"; mensen zoals Pepe Marchena 'vervalsten' in deze periode de oorspronkelijke flamenco en vermengden haar (op een onevenwichtige manier) met externe invloeden. Flamenco kreeg daardoor iets van opera of operette (vandaar die term operismo), maar het was geen flamenco meer en ook geen echte opera trouwens.
Marchena en zijn marchenismo tekenden een tijdvak van (overwegend) kitsch die de term flamenco retrospectief beschouwd niet eens verdient. Toch zijn er ook in deze periode belangrijke figuren geweest zoals de Pavón-familie (van Pastora Pavón, de "Niña de los Peines").
Het vijfde deel behandelt vervolgens de renaissance (renacimiento) van de flamenco. Bekende namen zoals Manolo Caracol, Pepe el de la Matrona en de meester Antonio Mairena, van wie gelukkig veel opnamen bestaan, kenmerken deze periode van herleving van de oorspronkelijke geest van de flamenco.
Het zesde deel tenslotte gaat vanzelfsprekend over de huidige centra, en over de huidige zangers en zangeressen, zoals Carmen Linares, Enrique Morente, El Chocolate, Juan Peña el Lebrijano en de helaas alweer overleden Camarón de la Isla.
Dit boek biedt niet alleen een heel degelijk, kritisch en welsprekend overzicht van de cante flamenco, maar het behandelt ook nog drie klassieke vraagstukken uit de flamencologie.
Ten eerste de vraag of de flamenco veel, weinig of zelfs niets te danken heeft aan de gitanos (de Andalusische zigeuners dus). Natuurlijk gaat het daarbij niet om de vraag of gitanos een stempel drukken op hun eigen zang, op hun eigen interpretatie, want dat is logisch. Het gaat om de vraag of ze een belangrijke rol hebben gespeeld in de ontstaansgeschiedenis van de flamenco. Alvarez Caballero is heel duidelijk op dit punt: Voor hem lijdt het geen twijfel dat de flamenco in zijn zuiverste vorm, de cante jondo is ontstaan in de kringen van de gitanos. In hun midden hebben payos (niet-gitanos) zoals Silverio Franconetti de flamenco voor het eerst gehoord en op basis daarvan eigen stijlen gecreëerd. Daarbij tekent hij wel aan dat de gitanos alleen in Zuid-Andalusië tot de schepping van een kunstvorm als de flamenco zijn gekomen, en nergens anders. Dat wil dus zeggen dat ze in hun scheppingsproces gewerkt hebben met Andalusische muziek die er al was. In ieder geval was er volgens de auteur zeker geen cante jondo geweest als er geen gitanos waren geweest in Andalusië.
Een volgende kwestie is of de payos (niet-gitanos) even goed kunnen zingen als de gitanos zelf. Dat wil dus zeggen met evenveel "duende", het vermogen om de luisteraar (en zichzelf) te raken en buiten zichzelf van vervoering te brengen. Alvarez Caballero laat hierover verschillende meningen aan bod komen. In het algemeen concludeert hij dat gitanos minder gelegen is aan puur formele schoonheid en meer aan expressiviteit, maar het is niet zo dat geen enkele payo in staat is om goede cante jondo te zingen. Interessant in dat verband is dat hij over Jerez aangeeft dat de payos en gitanos daar zo sterk met elkaar zouden samenleven, dat de payos in hun flamenco veel van de geest van de gitanos zouden vertonen. Ook is het opmerkelijk dat grootmeesters zoals Silverio Franconetti (een Italiaanse achternaam inderdaad) en Pepe el de la Matrona payos waren. De flamenco is dus in stricte zin geen privilege van de gitanos, maar wel zal men bij hen door de zigeunertradities eerder duende aantreffen dan bij de meeste payos.
De derde kwestie is die van de ontstaansgeschiedenis van de flamenco als geheel. Anders dan allerlei speculatieve schrijvers op dit gebied, gaat Alvarez Caballero er vanuit dat er pas in de 18e eeuw aanwijzingen zijn voor de oer-flamenco. Daarvoor wordt er namelijk niet over gerept in reisverhalen of andere geschriften. Dat wil helemaal niet zeggen dat die oer-flamenco geen invloeden heeft gekend die daaraan voorafgaan, maar wel dat er bijvoorbeeld in de 16e eeuw nog niets te horen viel wat we nu als flamenco zouden bestempelen.
Dit boek is zeker een meesterwerk te noemen. De toon blijft steeds onderhoudend en Alvarez Caballero doet nooit concessies aan overspannen fantasie of clichés. Hij blijft steeds de evenwichtige, maar daarom niet minder gepassioneerde aficionao die juist vanuit zijn liefde voor de cante een zo correct mogelijk beeld wil krijgen van de historie ervan. Naast van de geschiedenis van de flamenco als zodanig krijgt men bovendien allerlei wetenswaardigheden voorgeschoteld, zoals dat "cante de alante" slaat op cante om de cante, en dat "cante de atrás" duidt op cante die er primair toe dient om de dans te begeleiden (zoals in de zogeheten tablaos).
Het enige minpuntje aan dit boek is dat de "discografie" die wordt aangekondigd, beperkt blijft tot slechts een paar referenties.
Titus Rivas
Spiritualiteit, vrijheid en engagement